Het blok, de bol en het modernisme
‘In order to understand why we have such unreasonable confidence in the idea of absolute position, we have only to recall that spatial localization underlies all language; syntax is essentially topological in nature. But it is precisely against such consequences of spoken thought (la pensée parlée) the scientific thought must react.’
Aldus Gaston Bachelard in zijn boek The New Scientific Spirit. Bachelard (1884-1962) schreef dit boek al in 1934 en het is een vermetele poging om de inzichten van de nieuwe natuurkunde – de relativiteitstheorie en de kwantummechanica – filosofisch te vertalen in een nieuw begrip van de elementaire gegevenheden waar de mens in het dagelijks even mee te maken heeft: ruimte en tijd. Die twee zijn altijd als aparte gegevenheden gezien, maar Einstein ontdekte dat ruimte en tijd eigenlijk twee woorden zijn voor hetzelfde. Er is sprake van een continuüm waarin ruimte en tijd onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Maar wat betekent dit voor het dagelijks leven? Eigenlijk zijn deze ontdekkingen van honderd jaar geleden nog steeds niet ingedaald in ons bewustzijn. Wij ervaren de wereld zoals dat al duizenden jaren is gedaan. We begeven ons van A naar B en dat kost een zekere hoeveelheid tijd al naargelang je te voet, te paard, per fiets per auto of per vliegtuig reist. Pas als je de snelheid van het licht gaat naderen, wordt het anders. Maar zolang we nog niet zo snel kunnen reizen, doen we nog steeds net alsof er niets aan de hand is. Tijd is tijd en ruimte is ruimte, and never the twain shall meet.
Wat we nodig hebben is een nieuwe poëtica van de ruimte. Er zouden dichters moeten opstaan om ons te leren zien wat er eigenlijk aan de hand is, of beter gezegd: wat er fundamenteel veranderd is. We hebben nieuwe metaforen nodig in de taal, om het amalgaam van ruimte en tijd te kunnen doorgronden. De taal zelf zit ons daarbij in de weg. Alle structuren van de taal zijn gebaseerd op een aloude opvatting, waarin de tijd los staat van de ruimte. Zelfs ons geheugen is afzonderlijk op plaats en op tijd geordend. Alleen in de droom lijken ruimte en tijd ineen te vloeien. Het onbewuste kent geen tijd, maar slechts een vreemde tijdloze ruimte, waarin alles met alles kan samenhangen, zonder dat je je hoeft te verplaatsen met een fiets, per auto of raket. Vannacht droomde ik dat nog gewoon in mijn geboortehuis woonde. Ik switchte moeiteloos heen en weer tussen Leeuwarden en Amsterdam en vice versa. Dat gebeurde allemaal in een mum van tijd. Afstanden bestonden niet. Er waren alleen maar associaties, verbindingen, anders gezegd: droombruggen in het continuüm van ruimte en tijd.
De cineast Alain Resnais, die afgelopen zaterdag is overleden, hield ervan om in zijn films de gangbare opvattingen van ruimte en tijd aan de kant te zetten. Het meest geslaagde voorbeeld daarvan was l’ Année dernière a Marienbad, waarover ik schreef in mijn blog De onwerkelijkheid van de tijd. Het scenario was geschreven door Alain Robbe-Grillet, de voorman van de nouveau roman. Dat was een nieuwe vorm van de roman waarin de gangbare wetten van ruimte en tijd niet langer gerespecteerd werden. Nu is er in een roman altijd al sprake van een nieuwe tijdsorde. Je hebt immers verschillende soorten tijd in een roman. Zo is er de tijd waarin het verhaal zich ontrolt. Dat is een tijdbalk waarin de dingen verlopen van t1 naar t2. De vertelinstantie kan zelf ook in die tijdbalk zitten, maar hij an er ook buiten of boven staan.
Die ordening van verschillende tijdbalken had van oudsher een vaststaande code. Je had bijvoorbeeld de raamvertelling die aan het begin en eind een ander tijdsorde heeft. En zo waren er tal van traditionele verhaalstructuren. In de nouveau roman werd dat alles door elkaar gegooid. De eerste zin in een roman kan naar een werkelijkheid verwijzen buiten de tekst, maar ook naar een werkelijkheid binnen de tekst zelf. Een verhaalelement kan verwijzen naar zichzelf en niets anders. Het spelen met dit soort vormprocedés is kenmerkend voor het modernisme in de literatuur, dat in de jaren zestig zijn hoogtepunt bereikte. De structuur zong zich los van het verhaal. In die zin werd de structuur van een roman haast een vorm van muziek. De tijdbalk van dit soort modernistische verhalen begonnen ook een beetje op muzikale partituren te lijken.
De roman werd abstract in zijn concreetheid en concreet in zijn abstractie. De tijdbalk schoot heen en weer als het gaat om echte tijd, verbeelde tijd, herinnerde tijd en ‘realtime.’ Dat laatste is geen tijdbalk voor de tijd in de verbeelde tijd van de roman, maar de tijd die als tijdsduur door geheel heen trekt. Het is de tijd die verstrijkt, terwijl de lezer leest. Lezen op zichzelf is immers een proces dat zich in de tijd voltrekt en zelfs dat proces is te manipuleren. In de moderne roman wilde zich niet neerleggen bij de traditionele – en vaak ook mythische – verhaalstructuren die verbonden waren met macht, ideologie en geloof.
De moderne roman zette zich af tegen de mainstream, tegen de literatuur als amusement, tegen de literatuur die toegeeft aan het nostalgisch of mythisch verlangen. De moderne literatuur die bééldt tijdens het verbeelden. Kortom, de geobjectiveerde mimesis is het belangrijkste erfgoed dat de moderne roman heeft nagelaten. Toch blijft de vraag bestaan of mimesis op zich zelf niet ook een objectiverend element kan hebben. Representatie is altijd tegelijk ook presentatie. De hang naar het sublieme dat eigen was aan de kunst van de klassieke avant-garde (Mondriaan, Joyce) was in feite het verlangen om de representatie tot onmiddellijkheid te transformeren, maar ook elke weerspiegeling van de werkelijkheid heeft iets onmiddellijks in zijn verschijning in de psychische ruimte.
Als ik me een filmbeeld herinner – bijvoorbeeld de film l’Année dernèrie à Marienbad – dan treden beelden van die film in mijn bewustzijn, zoals ze momenteel in het uwe aanwezig worden. Het brein is een rustend reservoir van collectieve beelden, een soort imaginair bestand van YouTube dat elk moment geactiveerd kan worden. In dat opzicht leven we met zijn allen in een nieuw soort ruimte. Niet de ruimte van de mythen en verhalen die mondeling worden overgeleverd of in boek of openbaring zijn vastgelegd, maar een imaginaire ruimte van beelden die op elk moment via YouTube kan worden opgeroepen. Het is een nieuwe ‘sfeer’ waarin we zijn komen te leven. Een soort mondiaal embryo van beelden, een ruimte waarin andere wetten gelden voor ruimte en tijd.
‘Sferen zijn ruimtescheppingen die als immuunsysteem werken’, zo heeft Peter Sloterdijk beweerd. De mens leeft al een soort tweeling-bel. Naast de ruimte, waarin we denken te leven, is er een embryonale ruimte die als een gebarsten eierschaal na onze geboorte aan onze psyche is blijven hangen. We hebben de moederschoot eigenlijk nooit verlaten. Alles wat we ons voorstellen in termen van ruimte en tijd ontleent zijn structuur aan ons verblijf in de moederschoot. Zelfs het idee dat we een zoiets als een ‘ziel’ hebben is in deze embryonale levensfase ontstaan. Of zoals Sloterdijk het formuleert:
‘Wat we in de taal van de onheuglijke tradities ziel hebben genoemd is in zijn gevoeligste centrum een resonatiesysteem dat in de audio-vocale gemeenschap van de prenatale moeder-kind sfeer tot ontwikkeling komt.’
Zo is ook de theologie ontstaan, de gedachte dat er een God zou zijn, die zich in een andere, transcendente buitenruimte bevindt. God is nergens en overal. God is de alles omvattende bol, waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens. God is in zichzelf en de wereld is in God. Dat besef heeft in onze tijd van nieuw media een nieuwe vertaling gekregen: ‘Wij zijn in de media en de media zijn in ons.’ De tijd wordt vloeibaar en de ruimte krijgt vreemde vormen. God lost op in het fluïdum van de media.
Maar hoe zit het dan met de dood? Is dat het einde van deze ruimte-tijd-amalgaam? Wat gebeurt er als we de sfeer van het leven verlaten? Komen we dan in een ander universum terecht? Een sfeer buiten de tijd-ruimte, waarin we nu noodgedwongen rondzwemmen als in een glazen stolp, die alleen zichtbaar is iets wat we voorheen ‘God’ hebben genoemd? Dood is de hereniging met het Al-organisme of een terugval in het anorganische: de kolkende heksenketel van voortrazende moleculen en elementaire deeltjes. Hoe je denkt over de dood hangt af van welk ruimte-tijd-opvatting voor jou geldig is, voor welk epistemologisch scenario jij kiest. Terugvallen in het Al, of verdwijnen in het niets.
Maar bestaat er wel een verschil tussen die twee opties, zolang wij niets met zekerheid kunnen zeggen over wat er zich buiten onze tijd-ruimte-sfeer bevindt? Als er sprake zou zijn van een parallel-universum met andere wetten voor ruimte en tijd – of geen wetten zelfs – dan kunnen wij daar niets zinnigs over zeggen. Wij kunnen alleen maar redeneren in analogieën, binnen de geijkte patronen van ruimte en tijd ( of ‘ruimte-tijd’), maar we kunnen er niet buiten treden. We zitten gevangen in onze eigen sfeer, onze eigen epistemologische cocon: de bol waarin we geboren zijn.
Maar er is nog een andere ruimte die Freud heeft ontdekt. Dat is de ruimte van de intimiteit, de ruimte van onze diepste verlangens. ‘Intimiteit is het rijk van de surreële, autogene reservoir’, zo beweert Sloterdijk. ‘De erotische angst verwijst naar een plek elders waar het subject oorspronkelijk vandaan komt en die hem na de hernieuwde ontmoeting met het schone van een smartelijke heimwee vervuilt.’ Er schuilt een raadselachtige belofte in onze diepste verlangens, en bij uitstek in onze erotische verlangens. Er kan sprake zijn, zo stelt Sloterdijk, ‘van een erotische bedwelming die gelijkstaat aan helderziendheid. ‘En op dat moment krijgt zijn sferen-metafysica een raakvlak met de mystiek. Ook mystiek is – evenals het erotische verlangen – te analyseren in termenvan ‘sferen’ die ontleend zijn aan de moederschoot.
Het denken over ruimte en tijd in termen van sferen, dat Sloterdijk in praktijk brengt, heeft meerdere bronnen: de psychoanalyse, de Tao, Augustinus, het mesmerisme van de achttiende eeuw… Maar boven alles is zijn sferen-theorie schatplichtig aan de ruimte-tijd-filosofie van Gaston Bachelard. Ook de Nederlandse filosoof Jan Hendrik van den Berg werd in zijn metabletisch denken sterk beïnvloed door Bachelard, die hij ook persoonlijk heeft gekend. Het boek Sferen (1998) van Sloterdijk begint niet toevallig met een citaat van Gaston Bachelard:
‘De moeilijkheid die we moesten overwinnen (…) was ons afzijdig te houden van elke meetkundige evidentie. Anders gezegd, we moeten uitgaan van een soort intimiteit van het ronde.’
Dat citaat is ontleend aan het boek La poétique de l‘espace (1957), dat Bachelard – zoals Hub Zwart opmerkt in zijn biografie van Jan Hendrik van den Berg – op zijn beurt met een verwijzing naar Van den Berg laat beginnen. De bol was de matrix van het anti-modernisme. Aan het begin van de vorige eeuw had de lelijkheid van de neostijlen aanleiding gegeven tot een tegenbeweging bij architecten die gingen varen op het kompas van het modernisme. Architectuur werd sindsdien vooral opgevat als een visuele kunst, gebruikmakend van vormen die zich in hun ordening en proportionering met steeds minder middelen steeds méér van de benoembare werkelijkheid verwijderen.
Het samengaan van urbanisering en het ontstaan van de moderne architectuur en stedenbouw was specifiek voor de jaren zestig, maar deze ontwikkeling was al ver voor de oorlog ontstaan, en had ook bij menigeen verzet opgeroepen. Bordewijk schreef zijn Blokken al in 1931. Een belangrijke overeenkomst tussen de jaren dertig en jaren zestig is juist dit verzet tegen de gevolgen van de moderniteit. In dat opzicht is de Tweede Wereldoorlog slechts een cesuur geweest met een lange staart tot laat in de jaren vijftig. In Blokken van Bordewijk komt een oude architect aan het woord. De oude man zit opgesloten in een reservaat en wordt nog eenmaal als amusement voor het publiek opgetrommeld zodat hij zijn aanklacht kan verwoorden. Dit is een proeve van architectuur kritiek die meer is dan een boutade. Blokken, cirkels, schedel en regenboog worden opgevoerd in een krachtig akkoord. Het is het tegengeluid van de twintigste eeuw dat juist in de jaren zestig – op het hoogtepunt van het modernisme – bij een jonge generatie opnieuw gehoor zou vinden.
’Wat hebt gij, zo zeide hij, uw steden opgebouwd tot blokkendozen, uw perken gelegd als vierkanten, uw straten als lijnen. Gij zijt verliefd, met de harde liefde van uw zielen, op de hArde lijnen, figuren en vormen. Gij drijft de idee van het blok door in al haar excessen, ge zijt de kubisten van de praktijk. Ge zult u ten dode verwonden aan de scherpe kanten van uw levensstaat. Ik behoef maar mijn ronde schedel te betasten om te voelen dat wat daarbinnen ligt het volmaakte zoekt in cirkel, schijf en bol. O, de heerlijkheid van de lijn zonder einde, het vlak zonder hoeken, het lichaam zonder vlakken! Het blok is uw god en toch kunt gij de natuur niet keren. Uw kinderen nemen in hun vierkante leerlokalen de kantige lessen van uw beginsel op met ronde ogen. Gij zelf, mannen, streelt in zingenot de rondingen uwer vrouwen. Hou zou het u te moede zijn wanneer de liefkozing uwer handen neerkwam op kubussen. Gij vergeet dat de aarde rond is, dat zij cirkelt om de zon wier kleuren breken in de regenboog als de ronde droppels vallen.’