Friesland in de moderne ruimte

‘Wat stelt die Friese beweging nu eigenlijk nog voor?’ vroeg iemand mij laatst. Als het nog tien of twintig mensen zijn, dan is het veel. Inderdaad, maar die zitten wel op de vitale posten van de politieke macht en media. Het repressieve krachtenveld wordt misschien niet eens door deze machtcentra zelf bepaald, maar door de zwijgende Friese – en vooral niet Friese of zelfs anti-Friese – meerderheid. Wie zwijgt stemt toe en je mond houden kan nooit tot veel goeds leiden. Vanzelfsprekende participatie, dat is het mechanisme waar het etnolinguïstisch paradigma van Friesland op drijft. In Friesland wordt de mythe van dat paradigma in stand gehouden, omdat iedereen er op een bepaalde manier baat bij heeft. Maar de kruik gaat net zolang te water tot hij barst.

  Gisteren heb ik mij nog eens verdiept in de oorsprong van het etnolinguïstisch paradigma, zoals ik dat hier in Friesland heb aangetroffen. En zo stuitte ik op een discussie in de jaren dertig onder Nederlandse cultuurhistorici over de relatie tussen volksaard, cultuur, ras en taal, dat prachtig beschreven is in het boek Volkseigen, ras cultuur en wetenschap In Nederland, 1900- 1950. (2000). Die discussie vond plaats vóór de ‘Kristalnacht’ en waren dus nog niet beladen met de schuld van het nazisme dat elk denken in etnische en raciale termen sindsdien als incorrect heeft bestempeld. Johan Huizinga en Jan Romein relativeerden ieder op eigen wijze de etnische factoren in het denken in termen van volksaard, maar zij waren er beiden ook van overtuigd dat Nederland een zuiver Germaans land was. Daarover bestond in de jaren dertig in feite een vrij brede consensus.

De historicus Pieter Geyl daarentegen had veel sympathie voor de Vlaamse beweging en ontwikkelde een Groot-Nederlandse conceptie waarin taal de bepalende factor was voor de natie. Alle ‘Diets sprekende’ gewesten, zo betoogde hij, vormden een fundamentele eenheid. Taal was voor Geyl een bijna onveranderlijk natuurverschijnsel dat een rechtstreeks uitvloeisel was van een etnische essentie. Het centrale begrip ‘stam’ fundeerde hij op een groep van mensen die dezelfde taal spreken. Geyl mocht dan een vurig anti-racist en anti-nationaalsocialist zijn, toch bleef hij hoog en bij laag beweren dat moderne bevindingen van de etnologie tot de conclusie leiden dat taalgrenzen samenvallen met de opmerkelijke scheidslijnen tussen gebieden met sterk verschillende schedellengten. Elke stam heeft zo zijn eigen maten in de schedel. Sterker nog, zijn eigen gelaatstrekken.

In het in 1942 verschenen het fotoboek Friesland-Friezenland staan de typisch Friese gelaatstrekken prachtig afgebeeld. Het zijn de stereotypen van de Friese boer en de Friese schipper, zoals August Sander die voor de oorlog in Duitsland had gefotografeerd. Laag camerastandpunt en een dramatische belichting van opzij. Deze portretten tonen een soort ‘indexale leesbaarheid’. Het zijn ideaaltypen waarin onder het oppervlak van het gelaat de essentie het pure en zuivere type wordt waargenomen. Het denken in etnische essenties is na de oorlog stilaan verdwenen. Toch bleef men tot ver in de jaren zestig in heel Nederland denken in termen van ‘volksaard’ en ‘volksziel’. In Friesland is dit etnische denken nooit geheel verdwenen. Het heeft zich uiteindelijk definitief gefixeerd in de Friese taal, waarin het karakter van de rurale Fries in zijn meest zuivere gedaante bewaard zou zijn gebleven, maar ook in het ideaaltype van het Friese landschap dat nog steeds onder het oppervlak van het gekaderde beeld wordt waargenomen en tot elke prijs bewaard moet blijven, juist in tijden van snelle verandering.

Friezen communiceren niet alleen in hun taal, ze projecteren er ook hun diepste wezen in de ziel van hun zelf en van hun volk.  Het Fries eigene staat van oudsher  garant voor de ongerepte zuiverheid van de mienskip . Of die mienskip nu van God of van Troelstra was, maakte weinig uit. Het Fries eigene zich definitief verbonden met de grote etno-linguïstische restauratie als politiek project van sociale en culturele vernieuwing. ‘Veranderen om te behouden’ is in feite de taal van de Fryske mienskip bewaren in tijden van modernisering en globalisering. Het huidige adagium ‘iepen mienskip’ is in feite de laatste variant van dit streven om nog iets overeind te houden van wat voorgoed teloor dreigt te gaan.

‘Overal in de lucht is de adelaar thuis. Op de hele aarde heeft de nobele mens zijn vaderland.’

Die woorden van Epicurus lijken op de huid van de moderne mens geschreven. De hele aarde is onze woonplaats. We zijn kosmopoliet geworden in de tijden van Verlichting en moderniteit. Maar is dat ook zo? Het heimwee naar de geboortegrond blijft een mensenleven lang bestaan. Bloed en bodem blijven ons denken beheersen ondanks alle vooruitgang. Het negentiende-eeuwse nationalisme is nooit verdwenen, maar bloeit overal in Europa. Hoe meer globalisering, hoe meer chauvinisme en etnische waan. Een mens zal nooit een adelaar worden. In de kosmos of de gehele aarde voelt niemand zich thuis. In onze diepste gedachten verlaten we nooit de geboortegrind. Sterker nog, we verlaten nooit echt de baarmoeder die in het verdere leven uiteraard groter wordt, andere vormen en andere proporties aanneemt, maar in wezen dezelfde trekken behoudt.

Onze dagelijkse behuizing is de metamorfose van de baarmoederlijke beschermkring. We wonen in een hut, iglo, huis, of – zoals in Friesland – in een mienskip. Jawel, een ‘iepen mienskip’ sinds kort. Dat was al zo in primitieve tijden en dat is nog altijd zo. Onze voorouders koesterden hun vuurplaatsen, hun plaggenhutten en de taal waarin zijn woonden. De taal is – zoals Heidegger zei –  het huis van de ziel, en alleen in dat huis willen we ons echt thuis voelen. Sinds de natuurmens in steden is gaan wonen, sloop een gevoel van ontheemding binnen in het moderne levensgevoel. De mensen voelden zich belaagd door een niet bezielde, kille, stedelijke  buitenruimte.

Ze gingen muren bouwen om hun stad te beschermen, verdedigingstorens om de buitenwacht te imponeren en af te schrikken. Stedenbouw is een vorm van ontworteling. In een stedelijke cultuur moet de ruimtelijkheid van de binnenwereld opnieuw worden geformatteerd. Zo ontstaat het semi-bezieling van het huis, het cocoonen in de schijnwereld van het private. De moderne stadsmens heeft een nieuwe ‘sferologie’ nodig. We hebben klimaatmakers nodig, sfeerverspreiders en niet in de laatste plaats kunstenaars, want die zijn onze sfeermakers bij uitstek. In de desolaatheid van het stedelijk bestaan vormen kunstwerken de gewijde plaatsen waar het wezen van het bestaan opnieuw wordt uitgevonden. Kunstenaars zijn de  klimaatvormers van de moderne stadscultuur. Zij geven ons bestaan een woonplaats en een naam.

 Als we Peter Sloterdijk mogen geloven, want aan hem zijn bovengenoemde gedachten grotendeels ontleend, dan is de kernervaring van de moderne mens de problematisering van de ruimte. De ruimte is anoniem en ongrijpbaar geworden. Het heelal is leeg en oneindig. Er zijn geen grenzen meer die ons beschutting kunnen geven. We ervaren de scheuren in de ‘foedralen van de leefwereld’ en we hebben de filosofie nodig als een ‘zuiveringsinstallatie voor getraumatiseerde intelligentie’. De moderne mens vertoont een archaïsche paniekreligie in de ervaring van de onbegrensde ruimte. Zijn ‘psycho-kosmisch immuunsysteem’ werkt niet meer en daarom lijdt hij voortaan aan de ‘ruimteziektes van de zie’.

Zo ontwikkelt hij  een sterk narcistische kern als compensatie voor metafysische catastrofe. Het was Pascal die voor het eerst deze moderne paniek heeft ervaren toen hij verzuchtte dat het eeuwige zwijgen van de oneindige ruimtes van het heelal hem schrik inboezemde. De boer kent geen paniek. Alleen de stadsmens kent de archaïsche angst voor de onbestemde ruimte. Deze ruimte-crisis van de moderniteit, die een agrarische cultuur binnendringt en uiteindelijk vernietigt, ligt aan de basis van de psychologische ruimte-problematiek van Friesland. Om die problematiek te kunnen begrijpen zullen we – in het spoor van Peter Sloterdijk – de vanzelfsprekendheid van de Friese cultuur ongedaan moeten maken en ons moeten onttrekken aan de verblinding van haar zelf-interpretaties.

Wat betekent dit concreet? Ten eerste kun je constateren dat het ideaal van de Friese beweging van oudsher verbonden was met een mienskip die voor een groot deel mythologisch bepaald was. Restanten van dat mythische denken zijn blijven bestaan in de etno-linguistische restanten in het huidige taal- en cultuurbeleid en de wijze waarop door sommigen nog altijd naar een eigen identiteit en een eigen traditie in de Friese cultuur wordt gezocht. Ook in de hedendaagse gedachtevorming rondom KH2018 duikt het gevaar op van een herrijzenis van oude mythische restanten in het iepen-mienskip-denken.

De zich sluitende kring van de gemeenschap zal telkens weer van binnen uit doorbroken moeten worden, anders laait het oude vuur weer op. De emancipatie van de Friese taal mag dan ver gevorderd zijn, een tweeslachtige erfenis uit het verleden dreigt zich telkens weer aan te dienen in een nieuwe gedaante. In Friesland is de betekenis van het begrip ‘mienskip’ vanouds beladen geweest met trouw aan de taal en de traditie van het volk, waartoe men behoorde. De ‘Fryske mienskip’ baseerde zich op een  gevoel van saamhorigheid dat alle zuilen en gezindten oversteeg. Dat besef van een eigen Friese identiteit, die ook in de kunst en de literatuur tot uiting kwam, was in al de eerste naoorlogse jaren verbonden met een denken in termen van mienskip, van de collectieve verbondenheid van individu en volk – ‘fan keunstner en mienskip’ – maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, met een opkomende bewustwording van het belang van een eigen gewestelijke cultuur.

Het mienskip-denken diende juist als katalysator voor het proces van modernisering, en werd ook met dat doel voor ogen door de elite gepromoot. ‘Vernieuwen om te behouden’ had van oudsher zijn keerzijde in ‘behouden om te vernieuwen’. Zoals ook in de negentiende eeuw het nationalisme in wezen een geleidingsproces was voor een modernisering die in banen moest worden geleid. Het bevorderen van mienskip en nationalisme werkte als een vertraging in een doorgaans als noodzakelijk geacht proces van modernisering, industrialisering en verstedelijking. Anti-moderneisme en modernisme waren van oudsher nauw met elkaar verbonden. Beide waren gefocust op eenzelfde doel: vooruitgang, maar dan wel in het juiste tempo. Dat belang was niet  zozeer typisch Fries, maar werd in het hele land in alle uithoeken gevoeld. Dat groeiend besef ging gepaard met de gestage vorming van een gewestelijke infrastructuur van instituties die zich bezig hielden met de cultuur uit de eigen regio, maar altijd in dienst van vernieuwing en modernisering in gepast tempo.

Na de oorlog wilde een verlichte elite, met Fedde Schurer voorop, de verbinding verbreken tussen de Friese beweging en de kunsten. Vrijheid van ontwikkeling was een noodzakelijke voorwaarde, ook voor artistieke vooruitgang. Hoewel in het naoorlogse denken van Fedde Schurer een zeker religieuze ondertoon te bespeuren viel, verzette hij zich vooral tegen de eis dat de dichter of schrijver direct de ‘ziel van de mienskip‘ zou moeten vertolken. Zoals het vertalen van de psalmen in zijn ogen een zaak was van het individu, zo was de kunstenaar primair ook een vertolker van zijn eigen levensvisie. Fedde Schurer geloofde niet in een ‘collectief dichterschap’, net zo min als in een ‘collectief schilderschap’. De band tussen individu en mienskip werd niet zozeer verbroken, maar eerder opnieuw gedefinieerd. Daarbij verzette Schurer zich overigens ook tegen het opnieuw propageren van volkskunst,  die met kunst niets te maken zou hebben en voortwoekerde op basis van regionalisme en folklore.

 Het literaire tijdschrift De Tsjerne koos in de eerste naoorlogse decennia duidelijk voor het Fries eigene binnen een internationaal kader. Met deze keuze distantieerde men zich enigszins van de  heersende trend van regionale bewustwording, die voor de Friese cultuur ook nieuwe kansen voor ontplooiing bood. In dat ijveren voor de eigen regionale cultuur werd overigens juist geen scheiding aangebracht tussen eigentijdse kunst en volkskunst. In de richting die Fedde Schurer aanwees zat dan ook een zeker spanningsveld. Toch was er ook een gezamenlijk perspectief. Het nieuwe regionale bewustzijn en het verlangen om de kunst los te koppelen van volksziel en volkskunst vonden elkaar in een diep gevoelde bezorgdheid over een dreigende massificatie en ontheemding van de cultuur. Het was de angst voor de amorfe mens, die losgeslagen van zijn wortels zijn traditionele waarden uit het oog zou verliezen

Meienoar en foar elkoar’. Inschakelen in ‘de mienskip’ en dat alles in dienst van de vooruitgang, zo luidde het devies. Kortom, er deed zich een verschuiving voor van een sterk agrarisch gerichte productiesamenleving naarde eerste contouren van een consumptie- en vrijetijdsmaatschappij, zeker in de groeiende steden. Als gevolg daarvan nam de wrijving toe tussen de traditionele, Friese, agrarische cultuur en een groeiende, kosmopolitische stadscultuur. Die naderende botsing kreeg in Friesland de trekken van een clash tussen een als benauwd gevoeld keurslijf van traditie en al een te woelig ervaren draaikolk van sociale vernieuwingen. Anders gezegd: tussen ideële kunst van de mienskip en ontzielde uitingen van het moderne individu. De ziel van de mienskip liet zich niet meer uitdrukken op de koele en formele wijze waarop stukjes van de werkelijkheid voortaan uit hun alledaags verband werden gerukt. De dingen werden getoond in hun gewoonheid, ontdaan van alle associaties van mienskip, volk en vaderland. De moderne ruimte nam bezit van Friesland, maar veroverde nooit geheel de Friese ziel. Iepen mienskip werd voortaan het ultieme dilemma van Friesland-Friezenland. Het was de spagaat tussen heimwee en verandering. Het dilemma tussen vroeger en de toekomst, tussen de essentie van de genen en de stroom van de moderne tijd.