Terug naar het Paradijs

Ik zag de hemel openzwaaien boven de Amstel. Urenlang heb ik gedwaald. Mijn gedachten draaiden in cirkels rond. Ik liep naar het Centraalstation om op de klok te kijken. Ik liep terug naar het park om het grote hek te zien. Ik zag de gouden engel met het zwaard. Ik liep. Ik bad. Ik zong. Ik was gelukkig, glorieus gelukkig. In mijn hoofd groeide een wereld van ideeën die weldra als een zeepbel uit elkaar zou spatten.” In plaats van anderen van deze andere wereld te vertellen, dwaalt hij er zelf in rond als een verdoolde. Mous is voorbij goed en kwaad, dood en levend, licht en donker. Hij leeft nu geheel binnen het Plan, en lijkt er niet meer buiten te kunnen treden om het nog uit te dragen. Waar hij eerder over schreef en dacht, komt nu tot leven in de stad: bijbelse taferelen, heilige symbolen en verhalen vormen een eigentijds drama, die de plaats innemen van het eerdere Woord. Eeuwigheid en aardse tijd draaien als in een spiraal: “Ik liep rond in een wereld die nog altijd in een diepe sluimer verkeerde, een soort dodenwereld waarin ik de enige levende was. Adam en Eva waren terug op aarde, zo kwam het mij voor. Ik was de nieuwe Adam, de eerste mens die was opgestaan uit de sluimer van het leven, vroeg in de morgen, terwijl niemand nog wist dat alles voorgoed veranderd was. Heel mijn koninkrijk was voortaan van deze wereld. Ik meende dat ik onsterfelijk was, zette mijn bril af en stak de Ferdinand Bolstraat over. Door een godswonder bleef ik ongedeerd en ik was zielsgelukkig. Alsmaar zag ik de zon en ik liep hem achterna. De Ceintuurbaan op. De Hobbemakade langs. Het Museumplein over. Op weg naar het Vondelpark. De zon. Hij zou mij terugvoeren naar het paradijs….” Zoals zo vaak verandert de queeste in de geest ook bij Mous in een queeste door een ruimte, gevuld met mythische symboliek, en eindigend in dat waanzinnig element dat steeds weer terugkeert: het water: “Precies om drie uur hoorde ik een klok slaan in de verte en ik dacht dat ik over het water kon lopen. Dat ging dus niet. Mijn besluit om op het water te stappen was niet eens bewust genomen. Het gebeurde gewoon. Eigenlijk gleed ik meer weg in het water, want het gras was glad geworden door de vorst. lets in mij had het zo beschikt. lk kroop weer op de wal en belandde uiteindelijk op school, waar ik met mijn natte kleren op een verlaten bovenverdieping plat op de grond ben gaan liggen met mijn armen gespreid in een kruis.”

Wouter Kusters, Filosofie van de waanzin, 2014

Stel je wordt ‘s ochtends wakker en je merkt dat je dood bent. Dat kan natuurlijk niet, zult u zeggen, want dood is dood. Als je dood bent heb je geen ervaringen meer, dus ook niet de ervaring dat je dood bent. Maar het gaat even om het idee. Noem het een gedachte-experiment. Stel je wordt wakker en er is iets raars met je lichaam aan de hand. Je had beweegt niet meer als je hem wilt bewegen. Toch kun je gewoon opstaan. Het rare is alleen dat je lichaam dan blijft liggen in bed. Je staat op en je lichaam blijft achter. Het zoiets als het omgekeerde locked-in-syndroom. Mensen met een dergelijk syndroom zijn ooit in coma geraakt, maar hun bewustzijn blijft nog wel in tact. Dat wil zeggen, ze weten wat er aan de hand is, maar ze kunnen alleen niet meer communiceren met de buitenwereld. Ik stel me zo voor dat degene die s’ochtends wakker wordt terwijl hij dood is, een omgekeerd syndroom heeft. Noem het een locked-out-syndroom. Hij is dood, maar zijn bewustzijn blijft ‘leven’. Hij kan opstaan uit bed, maar zijn lichaam blijft liggen.

Ikzelf kreeg tijdens mijn psychose gaandeweg het waanidee dat ik in het hiernamaals was beland, maar tegelijk verbleef ik nog tussen de levenden. Ik was dus een levende dode tussen de levenden. In zijn boek Les yeux sont faits (De teerling is geworpen, 1947) heeft Jean-Paul Sartre een dergelijke situatie beschreven. Een man en een vrouw overlijden onafhankelijk van elkaar. De een op een ziekbed, de ander bij een verkeersongeval. Het lichaam sterft, maar de geest blijft leven. Sterker nog, ze komen elkaar op straat tegen, terwijl iedereen om hen heen dood is. Ze gaan samen wandelen door de stad. Het is Parijs en het is oorlog. Er ontstaat en romance tussen die twee en ze komen voor het dilemma te staan dat zij terug moeten naar een sterfelijk bestaan, als ze hun liefde werkelijk beleven willen. Het is een typisch existentialistisch drama. De mens komt voor zijn eigen keuze te staan, zelfs in zaken als liefde en dood. Ook Simone de Beauvoir behandelt dergelijke levensdilemma’s. In haar roman Niemand is onsterfelijk beschrijft ze het verhaal van iemand die niet sterven kan. Zijn eeuwige leven op aarde wordt op den duur een kwelling. Anders gezegd, de dood is een zegen. Juist de dood maakt ons leven waardevol.

Maar hoe zit het dan met de psychotische ervaring waarin je denkt dat je dood bent en toch voortleeft. Er is iets fundaneteels misgegaan is de ervaring van tijd. De tijd is gestopt maar het leven gaat door. De dood is er al, maar het leven is niet stilgezet, integendeel. Wat me vooral interesseert in deze psychotische waan-toestand is de vreemde deformatie in de ervaring van tijd. Wezenlijk voor de psychotische ervaring de transformatie van het tijdsbesef. De overstroming van het hier en nu. De vernietiging van het verleden. Het krimpen van de toekomsthorizon en tegelijk het openzwaaien van alles wat in het heden gebeurt, wat tot je komt en een diepe betekenis lijkt te hebben. Tijd verschuift naar een ander register. Het wordt iets wat je kunt opvorderen, alsof je een ‘bestand’ opent in een computer. Tijd wordt steeds meer… zelfs alles tegelijk: de euforie, de extase, het totale opgaan in een orkaan van worden en gebeuren, een ervaring die kosmische en diep religieuze dimensies kan aannemen.

Ik heb me altijd voor de ervaring van tijd geïnteresseerd. Op de middelbare school werd ik geconfronteerd met de prachtige passages die Augustinus in zijn Belijdenissen heeft gewijd aan de ervaring van tijd. Die beschrijving is tijdloos en nog altijd zeer herkenbaar. Het woord ‘tijd’ duidt ‘beweging’ aan en koppelt daar tegelijkertijd een gevoel aan, dat wij hebben als wij denken aan tijd. Maar daarmee verdwijnt er iets onder het tapijt. De metafoor van het woord ‘tijd’ onthult iets, maar dekt dat tegelijkertijd ook toe. Alle metafysische begrippen, die wij in de filosofie gebruiken, zijn behept met deze toedekking. Sterker nog, die toedekking zit verweven in ons denken zelf. De tijd ontglipt ons niet alleen, maar doorboort ons hele denken en doen met een zich repeterende afwezigheid. Het ‘nu’ is al voorbij voordat het als ‘nu’ wordt benoemd, sterker nog, voordat het als nu wordt ervaren.

De grond van het bestaan moet zoiets zijn als de bedding van een rivier, de structuur van een oerstroom die altijd in het bewustzijn zelf aanwezig is –  of, zoals de filosoof Edmund Husserl het ooit in wat moeilijker woorden verwoordde:  ‘een voor-geobjectiveerde, voor-geconstitueerde grond van elke constituerende act van het bewustzijn.’ Het bewustzijn is zelf een stroom, dat alleen in de dood zijn einde kent. Dat is de tragedie van de eindigheid, die eigen is aan het bestaan. In zijn boek Vorlesungen zur Phänomenologie des inneren Zeitbewusstseins onderscheidt Husserl een hele reeks van begrippen waarin het innerlijk bewustzijn van tijd te ontleden is. Het resultaat is een schier eindeloze opeenvolging van steeds subtielere onderscheidingen die uiteindelijk hun baken vinden in het woord ‘Fluss‘.

De subjectieve ervaring van tijd wordt volgens Husserl geconstitueerd in een absolute tijdloosheid. Maar die bewering moet zich noodgedwongen baseren op een zuiver intuïtieve aanname. Dit mondt dan ook uit in een zin die alles uiteindelijk ongrijpbaar maakt: ‘Für all das fehlen uns die Nahmen‘. De taal schiet dus tekort. Sterker nog, taal en teken zijn zelf afhankelijk van constituerende acten van het bewustzijn en hebben dus over een verschijnsel als tijd – dat zich al aandient in de oerstroom –  uiteindelijk niets mee te delen. Husserl mag dan uiteindelijk nog zo sjouwen met woorden, het bewustzijn blijft opgesloten in het huis van de taal. In de psychose lijkt dat huis overstroomd te worden. De tijd treedt buiten zijn oevers. De oerstroom breekt zich baan.

De postmoderne mens koestert niet alleen het heimwee naar het verleden, maar ziet het heden steeds meer als het verleden van morgen. Het heden is al historie geworden voor het goed en wel is ingedaald. De tijd verdwijnt in de musealisering van de tijd. Ook de kunst houdt zich niet of nauwelijks nog met het heden bezig, maar vooral met het ‘heimwee naar het heden’. We leven in het heden dat niet meer plaatsvindt. We spreken niet over de dood als een vrucht, maar we vieren de dood als een gebeuren dat het leven tot een ‘echte ervaring’ maakt. De ervaring verdwijnt in de herinnering aan de ervaring.

Ik ben geboren in de hoogtijdagen van het modernisme, in het midden van de vorige eeuw. Dat was de tijd van het presentisme, de heiligverklaring van het allesovattende heden. Die tijd is nu achter de horizon verdwenen. De tijden zijn niet alleen veranderd, de tijd zelf is veranderd. Het modernisme was in feite een proces van bezwering. Het was een gevecht van de tijd tegen de tijd. Anders gezegd, het was een ultieme poging om de teloorgang van transcendentie te aanvaarden, wat een proces van implosie teweeg bracht. De tijd was niet langer een oerstroom onder het oppervlak, maar een kolkende beweging in het heden. Het modernisme heeft geprobeerd het verlies van de transcendentie te overwinnen, waardoor de transcendentie zelf voor even implodeerde in het hier en nu. Wie het heilige ontvlucht, maakt van de weeromstuit het heden heilig.