‘De kunst staat boven de natuur, omdat zij de ideeën uitdrukt, wier onvolkomen afbeelding de natuurdingen zijn, de kunstenaar uit zichzelf puttende, verheft zich boven de grillige werkelijkheid tot de rede, door en naar welke ook de natuur schept.’
Deze woorden van Plotinus staan groot afgedrukt in het tijdschrift De Stijl, dat in 1917 werd opgericht. Dit zou het beginpunt worden van een beweging die zowel in de beeldende kunst als in de architectuur veel invloed zou uitoefenen. De ideeën van De Stijl waren voornamelijk vanuit de beeldende kunst ontwikkeld door Piet Mondriaan en Theo van Doesburg. Uitgaande van een filosofisch getinte levensbeschouwing hadden zij de schilderkunst teruggebracht tot een strenge vorm van abstractie. Alleen rechte lijnen, rechthoekige vlakken en primaire kleuren waren voortaan nog geoorloofd. De rest was overbodige franje. Het schilderij werd een concreet ding. Niet alleen de versiering was voortaan taboe, maar vooral de voorstelling, dat wil zeggen elke illusie van ruimte. De waarneembare ruimte, zo stelden zij, is een afbakening van de menselijke geest binnen de ons omringende ‘Al-ruimte’.
Vertaald naar de architectuur had dit vertrekpunt een aantal verstrekkende gevol gen. Zo kon een gebouw nooit meer een omhulsel zijn, waarbij de gevel met al zijn tierelantijnen de aanblik bepaalt. Het gebouw was geen ‘uit-beelding’ meer van zichzelf. Het gebouw wás zichzelf Dat wil zeggen: ruimte … ! Een architect was voortaan dan ook een vormgever van ruimten, waarbij met zo min mogelijk middelen een zo groot mogelijke harmonie moest worden bereikt. Hiermee zou men gehoor kunnen geven aan de eisen van de moderne tijd die roept om efficiency, zakelijkheid en uniformering. ‘Het ornament’, zo stelde architect Oud cynisch, ‘is een universeel geneesmiddel voor impotentie op bouwkundig gebied.’
Je zou het bovengenoemde citaat beginpunt van de moderne beweging kunnen noemen, waarbij de ideeën van de laat-antieke filosoof Plotinus (204-270 n. C) opeens als vertrekpunt worden genomen. Plotinus was een neoplatonist. Hij bouwde voort op de ideeën van Plato (427-347 vC) en ging er vanuit dat er geen sprake was van een ‘schepping’ zoals de christenen dat veronderstellen, maar van een zogeheten ‘emanatie‘. Dat is een voortdurende stroom uit het Ene. Ook als er geen Schepper is geweest, is het nodig dat de schepping zichzelf als zodanig herkent. Een schepping, die zich niet ‘terugvouwt’ om in zichzelf een universum te herkennen, kan nooit een schepping zijn. Dat proces van’ terugvouwing’ noemde Plotinus de ‘epistrophè’. De uitgestroomde wereld was in ongerede geraakt moest zich naar zichzelf ‘toewenden’ om zichzelf te kunnen zien. Anders gezegd: God heeft mensen nodig om het universum te laten bestaan. Bij Plotinus komt die gedachte in zijn meest kernachtige formulering naar voren. Zo schrijft bij in zijn Enneaden het volgende:
‘Want terwijl het Ene zelf voltooid is – want het zoekt niets en heeft niets nodig – vloeide het als het ware over en maakte zijn meer dan vol zijn anders; en dat ontstane wendde zich er naar toe en werd er vervuld van en ontstond door ernaar te kijken: en dat is de geest. En het is de stilstand, op het Ene gericht, van het zijnde, die het zijnde maakte en het is het schouwen ervan dat de geest maakt. En omdat het zijnde stil hield om het Ene te zien, ontstaan geest en het zijnde tegelijk.’
Bij Plotinus ontspringt alles uit de bron van het Ene en zo creëert hij de reflecterende binnenruimte voor zijn gedachtestroom. Die gedachte is onchristelijk, omdat hij in feite niet-dualistisch van aard is. De bron van het Ene is in het Zelf te vinden en niet in de kritiek op het Zelf. Bij Augustinus is sprake van een heel andere binnenruimte. Dat is de psychische ruimte van het zuiverende zelfonderzoek van het geweten, waarbij de wil van het verlangen onderscheiden wordt. Plotinus verwoordt dus een laat-klassieke vorm van religie, die in Christendom bestreden werd, en die in het modernisme plotseling weer de kop op steekt. De gedachte dat de wereld een voortdurende stroom zou zijn die voortkomt uit één bron werd voor het modernisme van groot belang.
De wereld is er niet, zoals hij er altijd al was, maar de wereld ontstaat voortdurend. Zoals de bron van de tijd opborrelt in het heden, stroomt de wereld van de verschijnselen het bewustzijn binnen. De mens is er niet om met de stroom mee te drijven, maar om op te stijgen of in te dalen naar het Ene, waaruit alles uit voortkomt. De kunst heeft in dat proces van terugkeer en opstijgen een beslissende rol. De kunst geeft de mens de gelegenheid terug te keren naar de zuivere en in zichzelf gekeerde vorm. Bovendien ging Plotinus – net als Plato – uit van de eenheid van het goede, het ware en het schone. De taak van de kunst is niet alleen ethisch, maar ook esthetisch van aard en stond in dienst van de Rede.
Al jaren lang heb ik een Nederlandse vertaling van de Enneaden van Plotinus in mijn boekenkast staan, maar ik kom er niet toe om dit boek van voren af aan te lezen. Het is zo’n berg waar je ooit nog eens op moet, zoals er zoveel bergen zijn die je nog niet hebt beklommen. Het probleem met Plotinus is dat je je volledig moet overgeven aan zijn visie op de werkelijkheid, wil je hem ook begrijpen. Zijn denken heeft iets holistisch, alles heeft met alles te maken. De geest gaat aan de ziel en de vershijnzelen vooraf. Er is een bezield verband in de werkelijkheid, waar de kunst toegang toe kan bieden. In termen van het modernisme betekent dit dat ritme, proportie en vorm hoedanigheden zijn die spiritueel te ervaren zijn. Er bestaat een universele taal die in het heelal is terug te vinden. Mondriaan wilde dan ook met zijn kunst de taal van het heelal voortbrengen en niet de taal van het innerlijk dat door het heelal wordt bewogen.
Als je Plotinus zo interpreteert, wordt de afbeelding, de representatie, de nabootsing van de werkelijkheid in één klap uit het domein van de kunst verdreven. De esthetische ervaring wordt ontdaan van zijn psychologische bijzonderheden. De formele kwaliteiten van het kunstwerk, zoals maat, ritme, proportie en balans, krijgen een spirituele waarde die boven het kunstwerk zelf uitstijgt. Mondriaan richt zich naar een nieuwe synthese, een nieuwe wijze van ‘beelden’, een nieuwe plastische kunst, in de ware zin van het woord, waarbij wiskunde ‘beeldende wiskunde’ wordt. Getalen worden plastichvormand vanuite het Ene. Mondriaan wilde het Ene uitgaan, dat Plotinus als als een voortdurende bron van de werkelijkheid had herkend. Mondriaan trachtte de wereld te herscheppen om zo de nieuwe, universele vormen te ontdekken die het eindige van het uiterlijk zichtbare en met het oneindige van het innerlijk onzichtbare op onzichtbare wijze verbinden.
Soms heb ik het vermoeden dat het modernisme van de twintigste eeuw een laatste schuilplaats is geweest voor de religie. De kunst werd een soort ‘atheïstische praxis’ heeft de filosoof Frank Vande Veire beweerd. In de eeuw die achter ons ligt en waarvan de contouren langzaam vervagen liep de Dood en het verdwijnen van God gelijk op met het ontstaan van de semi-religieuze, moderne kunst. Maar de ontmythologisering van de religie kreeg uiteindelijk zijn tegenhanger in de ontmythologisering van de kunst. De crisis in de theologie, die zich vooral in de jaren zestig manifesteerde, ging vergezeld van een ultieme een crisis in kunst. De tendens naar secularisering vond zo zijn pendant in een streven om de kunst nog éénmaal te laten samenvallen met het dagelijks leven. Sindsdien is het modernisme definitief op zijn retour. Het verdwijnen van religie als maatschappelijk bindmiddel ging daarna gelijk op met de zogeheten ‘musealisering van de cultuur’. Niet de moderne kunst, maar het hele terrein van de kunst werd de laatste schuilplaats voor de religie.
‘We hebben de kunst uitgevonden’, zei Nietzsche, ‘om niet aan de waarheid te hoeven sterven.’ Zoals filosofen en theologen van het begin van de vorige eeuw hebben nagedacht over het verdwijnen van de religie en de dood van God, zo zijn er vanaf datzelfde moment kunstenaars geweest die de kunst hebben doodverklaard en daarmee het verdwijnen van de kunst hebben ingeluid. Deze doodverklaringen van kunst en religie lijken achteraf beschouwd een voorwendsel te zijn geweest om daarmee de sterfscène telkens weer ten tonele te voeren. Bij het ontstaan van het moderne bewustzijn zijn beide – kunst en religie – verwikkeld geraakt in een proces van gedaanteverandering.
Twee processen die ten opzichte van elkaar een spiegelbeeldige relatie vertonen. Kunst werd steeds meer ijl, abstract, conceptueel en ont-grensd. Religie steeds meer concreet, existentieel, immanent en begrensd. Van de kunst lijkt alleen de aura over te blijven als de naglans van een voorbije transcendentie, terwijl de kunst zelf steeds verder dematerialiseert. Uit de religie lijkt het heilige te verdwijnen, terwijl de religie zelf steeds verder seculariseert. Zowel binnen de kunst als de religie is – weliswaar in tegengestelde richting – een grensverschuiving waar te nemen: het vervagen en zich oplossen van het sacrale en het profane, en omgekeerd van het kunstobject in zijn aura.