De mens is een zeepbel

Homo bulla est’. ‘De mens is een zeepbel’. Het leven van de mens spat zomaar uiteen. Deze woorden van Erasmus kwamen bij mij op toen ik van de week de beelden zag van al die kisten met stoffelijke overschotten die werden ingevlogen uit de Oekraïne. Er werd massaal gerouwd in Nederland op een wijze zoals nooit eerder werd vertoond. ‘Een spontane massadienst zonder God’ zo kopte Sander van Walsun in de Volkskrant van gisteren. Stille tochten hebben volgens hem de weg bereid voor de rouw waarvan we de afgelopen week getuige zijn geweest. Er werd massaal geklapt als de lange rouwstoet voorbijreed. Er werd met bloemen gegooid zoals je eerder zag bij de begrafenis van Pim Fortuyn. Maar waar was de stilte? Het leek of de collectieve rouw een nieuwe eredienst is geworden die zijn rituelen heeft ontleend aan de cultuur van het stadion.

Ik kan me de indrukwekkende reportage herinneren over de trein die met het stoffelijk overschot van Robert Kennedy in 1968 dwars door Amerika reed. Talloze Amerikanen stonden in rijen langs de spoorbaan. Zij zwegen alleen en juist dat zwijgen was indrukwekkend. Niemand applaudisseerde of gooide met bloemen. Een enkeling salueerde of sloeg een kruis, dat was alles. Wij vieren het rouwproces steeds luidruchtiger. Het rouwen wordt wen spektakel. Na het uitbundige afscheid van Pim Fortuyn in 2002 zei Boudewijn Büch: ‘De dood dient dood te blijven. Stil, verdrietig en doodstil.’ En: ‘Nu de dood van ons allemaal is geworden en live op de televisie wordt uitgezonden, is er geen plaats meer voor die verstilde woede van binnen.’

Een ding is voor mij duidelijk inmiddels, mij krijg je geen vliegtuig meer in. Niet dat ik me tot voor kort elke week liet inchecken op Schiphol. De laatste keer dat ik vloog is al weer ruim twintig jaar geleden. Ik ben nooit een liefhebber van vliegen geweest. Van autorijden ook niet trouwens. Ik loop het liefst. Een trein of een bus zijn voor mij noodzakelijke compromissen om ergens te kunnen komen. Maar voor de rest, geen voetjes van de vloer. Je weet nooit of je weer heelhuids op je grond belandt. De media hebben er alles aan gedaan deze week om mij definitief een vliegfobie te bezorgen. We weten inmiddels hoe het er daar uitzag op de plek van de ramp, wat er zoal lag, Suskes en Wiskes, stroopwafels en knuffelberen, dat willen we horen. En ook hoe het er rook. Lichamen waar de kleren vanaf waren gerukt door het plotselinge verschil in luchtdruk vielen als bakstenen naar beneden, soms zelfs door het dak van een huis. Geen adem kunnen krijgen en de smaak van bloed in je mond. Sterven in een vliegtuig, de media konden er een genoeg van krijgen om die eigentijdse vorm van horror te beschrijven.

Ik heb elk ongeluk in het gemotoriseerde verkeer – te land ter zee en in de lucht – altijd mensonwaardig gevonden. Zo hoort een mens niet dood te gaan. Met een verminkt lichaam, overgeleverd aan totale paniek. Sterven hoort in alle rust te gebeuren, liefst tussen twee schone lakens, met je naasten aan je bed. Bij doodgaan hoort berusting en een troostend woord, geen doffe wanhoop en oorverdovend gegil. De techniek en de massamedia hebben de dood weer teruggebracht naar het domein van de verbijstering. En het lijkt erop dat mensen daar wel pap van lusten. De dood is het laatste wat ons nog raakt tot op het bot. Kijken naar de dood is een sublieme ervaring in de klassieke betekenis van het woord. Alles is begrijpelijk en bevattelijk tegenwoordig, behalve de dood. Daar kun je dus uren over doorpraten en dat doen we dan ook. We willen alles weten. Wie waren de slachtoffers? Wat zijn hun levensverhalen? Hoe tragischer, hoe mooier. Dat is het hypercorrect ramptoerisme van de schunnige wereld waarin wij leven. We doen er er allemaal aan mee, en dus is het goed. We leven in een wereld van verhalen, niet van feiten. Wat zijn feiten zonder verhalen waar ze in thuishoren? We worden weer als kinderen. We willen verhalen horen voor we gaan slapen.

Wat is trouwens een ramp nog tegenwoordig? Twintig doden? Honderd doden? Duizend doden? Er bestaat nog altijd een duidelijke relatie tussen de omvang van een ramp en de nabijheid van het gebeuren. Hoe dichterbij, hoe groter de ramp. Hoe verder weg, hoe kleiner. Maar die relatie neemt af, nu de media alles – waar ook ter wereld – onmiddellijk live in de huiskamer brengen. Sinds 9/11 gebeurt elke ramp altijd in je eigen nabijheid, ongeacht het aantal slachtoffers. Dat neemt niet weg dat er ook sprake is van en zekere ramp-inflatie. Bij de vuurwerkramp  in Enschede en brand in café Het Hemeltje in Volendam werd de impact niet bepaald door het aantal slachtoffers, maar door het mediagenieke karakter van het gebeuren in combinatie met het tijdstip waarop de calamiteit plaatsvond. Dat was respectievelijk tijdens het Eurovisiesongfestival en in de Nieuwjaarsnacht. Mooier kon het niet. De juiste timing van de ramp bevordert de dramatische werking ervan. En een goede timing is van vitaal belang in de morbide wereld van de tv. Een ramp richt zich op een bewustzijn zonder scherm of afweer, dat is de ijzeren wet van breaking news.

Ik moet diep in mijn geheugen graven om de laatste nationale ramp boven water te krijgen. Natuurlijk, de watersnoodramp van 1953, dat was een echte ramp. En het treinongeluk bij Harmelen in 1962, waarbij meer dan 100 doden vielen, kwam ook behoorlijk dicht in de buurt. Op de radio was toen de hele dag klassieke muziek te horen. Kom daar nu nog eens om. Maar daarna hoorde je er ook niemand meer over, zeker niet nadat alle doden begraven waren. In die tijd bestonden er nog geen ‘mediaramp’ in de huidige zin van het woord. Je moet er niet aan denken, wat er in Nederland zou gebeuren, als morgen de dijken in Zeeland opnieuw zouden doorbreken. Of misschien wel in Friesland. En trouwens, de hele dag klassieke muziek op de radio bij een nationale ramp? Zelfs de sterreclame werd nu niet stilgelegd. Dat was begin jaren zestig wel anders. De hele dag Vivaldi. Vivat Vivaldi, zong Jasperina de Jong:

‘Maar als er ooit een ramp gebeurt
Waarom de hele natie treurt
Bijvoorbeeld met een mijn
Of een gebotste trein
Bij Alphen aan de Rijn
O o, wat een paniek
O o, wat een tragiek
Nee, nee, nu geen muziek
Dan kan Corry Brokken
Doodsbleek en geschrokken
In een hoek gaan mokken
En dat is dat
Tralalalalalalalalalalalalala
En dan denkt Hilversum opeens:
‘Vivaldi! Vivaldi!’’

Die relativering is er niet meer. We leven in een rampencultuur die ons verslaafd maakt aan een collectieve beleving van de ontzetting. Wat zouden de media nog zijn zonder rampen? Als ze er niet meer zijn, dan worden ze uitgevonden. Het liefst live, één op één op één, zodat iedereen het simultaan mee kan beleven. De vliegtuigcrashes van Discovery zijn wat dat betreft slechts instant-ervaringen. Ze bereiden ons voor op het ongehoorde, het sterven in een vliegtuig, waar het grootste ongeluk te herleiden is tot een minimale oorzaak. De zwarte doos is de laatste mythe die ons doet geloven dat elke ramp een causaal gebeuren is. De black box van het mysterie is nog altijd met het verstand te ontrafelen. Dat geeft rust en vertrouwen, maar toch slaat het noodlot altijd weer toe. Er is iets grondig mis, iets dat per definitie onbeheersbaar lijkt, zelfs voor de meest geavanceerde techniek. Wie rekent er nou op een raket?

Dat is angstaanjagende van de status quo waarin wij leven. Ons leven is out of control. Misschien willen we dat diep van binnen ook wel. Op tv kunnen we er in ieder geval geen genoeg van krijgen. Misschien is elke ramp opnieuw een troostende ervaring. Wij hebben geen kader meer om de dood, die onvoorstelbaar is, een plaats te geven. Daarom zijn we gefascineerd door de dood die een ander zomaar overkomt. Out of the blue. Sterven in een vliegtuig, dat overkomt immers altijd een ander. Zo’n ramp doet je weer even beseffen dat de mens slechts een zeepbel is die zomaar uit elkaar kan spatten. We hebben daar geen woorden meer voor. We zijn sprakeloos. En dus doen we de gekste dingen. Klappen voor een rouwstoet bijvoorbeeld. We zijn vergeten wat stilte is. Leve de rouw, want dat is zo mooi. We vieren de dood omdat we vergeten zijn wat het leven betekent.