Het lot van Icarus
‘Tot zover het opstijgen van de waanzinnige, en de transformatie van de psychoticus van een normaal persoon tot een uitzinnig mysticus. Er schuilt tot zover eigenlijk weinig kwaads in deze hele beweging, deze roes van inspiratie, extase en eenwording. De typisch psychotische problematiek komt eigenlijk pas hierna. Het is therapeutisch gezien ook maar de vraag of de aanvankelijke roes zelf al per se leidt naar wanen en paranoia, of dat er bij een goede begeleiding ook een zachte landing mogelijk is voor de icarussen onder ons.’
Aldus Wouter Kusters in een lezing op het symposium Transformaties dat in februari vorig jaar in Utrecht werd gehouden. Kort tevoren was ik aan het woord geweest om te spreken over mijn psychose van 1966 in het licht van een transformatieproces. Zowel de mystiek als de psychose hebben iets gemeen met de mythe van Icarus. De exaltatie en de val zijn de onlosmakelijke tegenpolen van een zelfde transformatieproces. Het is zoiets als hoog – of te hoog – opstijgen naar de zon. De hitte van een God is voor een mens onverdraaglijk, wat dat woord ‘God’ ook in godsnaam moge betekenen. Wie het zevende zegel verbreekt stort neer in diepe droefenis. Vliegen is iets voor engelen, niet iets voor de mens.
Elke gewaarwording is een stroomstootje die zich afspeelt in het verleden. Is ‘nu’ nu? Zoals stilte niet afwezigheid is van geluid maar aandacht voor de verschijning ervan, zo is leegte niet ‘niets’ maar het moment vlak voor de val. Het is 23 oktober 1960 als Yves Klein zich laat vallen van een muur In de Rue Gentil-Bernard in Fontenay-aux-Roses. ‘A few happy seconds that surround the sound of this event.’ Er valt een stilte en een gat in de dag. Het is een roerloze sprong in een roerig decennium. Drie maanden later gaat een tentoonstelling open van Frits Klein in het Princessehof in Leeuwarden. De vader wist nog van niets. Weer twee jaar later is zijn zoon voor eeuwig weggevlogen. Icarus in the sixties. Rozenkruiser van de dood. Mediterranée, zo blauw, zo blauw… Ik leg mijn oor te luister op het spoor en hoor in de verte een trein vertrekken. De fluit heeft al geklonken. Tsjoek, tsjoek, tsjoek, tsjoek, tsjoek….Het lijdend motief van het leven heeft een lange ij. Het is de locomotief van de dood.
Op 23 oktober 1960 zat ik in de eerste klas van het St. Ignatiuscollege in Amsterdam. Ook daar werd toen een foto gemaakt, die onlangs nog opnieuw is genomen. (zie hier) Vierenvijftig jaar na dato. Ik stond voor een ogenblik – alsof ik als Philemon en Baucis ook zelf voor eeuwig in een boom veranderde – als aan de grond genageld. Het was even of de wortels van van mijn oude lijf de laatste levenssappen uit de grond hadden opgezogen om zich nog één keer te meten met de Metamorfosen van Ovidius, die hier in die jaren voor het eerst mijn verbeelding in beweging brachten. Gisteren vond ik op zolder de Latijnse editie terug van de Metamorfosen van P. Ovidius Naso, de achtste druk uitgegeven in 1960 bij uitgeverij H.J. Dieben in Den Haag. Het is een bloemlezing van aantekeningen voorzien door L.van Miert en opnieuw uitgegeven door Aug. I. Hensen, leraar aan het St. Ignatiusollege.
Begin jaren zestig heb ik in dat boek het verhaal van Icarus voor het eerst gelezen in rollende hexameters bestaande uit zes voeten – dactyli geheten – telkens een lange en dan twee korte lettergrepen. Er hing een wonderlijke sfeer daar op die school, een geur van geaderd marmer en dor hout, natuur die bevroren leek als een fossiel van gevangen leven. Een afdruk van bleke eeuwigheid, een spoor die het aardse bestaan nalaat in dode materie. In het marmeren trappenhuis van dat gebouw aan de Hobbemakade kwamen mij wel eens vreemde beelden voor de geest: Icarus van zijn veren ontdaan, binnenruimtes van lichamen die hun holtes open stelden als een wijwatervat, terwijl alles er juist op gericht was om het lichaam toch vooral niet aan te raken, de gestroopte huid van een gezicht in lood gevlochten. Het was of Kafka en Ovidius een complot hadden gesmeed: de beklemming van Die Verwandlung had een vreemde legering gevormd met het edelmetaal van de klassieke mythologie. Zo bracht ik mijn eerste puberjaren door in mijmeringen en solodromen, boven het wolkendek of onder de dekens.
‘Post coitum omne animal triste est, sive gallus et mulier‘, schreef Ovidius. ‘Na de coïtus is elk dier triest behalve de haan en de vrouw.’ Ik was geen haan en geen vrouw, maar ik voelde me wel triest. In 1965 – een half jaar voor mijn psychose – schreef ik voor het schoolblad De Harpoen een kort verhaal dat als titel had De mythe van een golfbal. Het jaar daarop werd dit verhaal opgenomen in de jubileumuitgave ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van De Harpoen, naast bijdragen van onder meer Bernard Delfgauw, Wim Zaal, Huub Oosterhuis (zijn debuut als dichter), Ton Regtien, Henk Terlingen en Pieter Nieuwint. Ik heb als auteur wel eens in een minder gezelschap verkeerd. De tekening, die dit verhaal illustreerde, laat de gemoedstoestand zien van de gevallen Icarus, zittend in zijn graf, omziend in verbijstering. Een halve ellips van golfballen verbindt een doodshoofd met een yin-yang symbool. Alleen een slaphangende roos verbreekt de symmetrie.
Het lichaam is duidelijk nagetekend, misschien zelfs overgetrokken van een foto. Wellicht heeft een reproductie van de zittende jongeling van Lehmbruck als model gediend, die ook staat afgebeeld op de cover van een even beroemd als vergeten boekje uit het begin van de jaren zestig: Eerlijk voor God van John A.T. Robinson. Een theologische verhandeling die ik toen nog niet had gelezen, maar destijds wel rondzwierf in mijn ouderlijk huis.
Het verhaal De mythe van een golfbal heb ik nadien talloze malen herschreven. Onlangs nog in mijn blog Genesis in slo-mo. Het verhaal ging uit van de gedachte, dat gedachten niet gestuurd worden door de vrije wil, maar door een kettingreactie van oorzaak en gevolg die ooit bij het begin van de wereld in gang zijn gezet. Zo bedacht ik twee goden die naar de aarde waren afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel.
Het verhaal was een mix van Bijbelse en mythologische motieven. Later ontdekte ik dat de Bijbel is samengesteld uit allerlei typen en antitypen die met elkaar een netwerk van betekenisvolle analogieën vormen. Er zijn figuren die vooruitwijzen naar andere vormen. Jonas in de walvis al de verlosser bijvoorbeeld. Elk type heeft ook zijn anti-type: Adam tegenover Christus, Eva tegenover Maria. Religie is taal, zeker in het christendom, waarin het woord op bijna perverse wijze centraal is komen te staan. Het weefsel van woorden met al zijn betekenislagen, die nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – gelezen dienen te worden.
Nadat God dood was aangetroffen ontstond het modernisme. Voor de literatuur lag het credo van het modernisme niet zozeer in de formele reductie tot taal en teken, maar in het geloof dat een literair kunstwerk een eigen presentie heeft, een eigen authentieke aanwezigheid in een talig domein. Dat kunstwerk werd al dan niet als uitdrukking gezien van een oorspronkelijk subject dat toegang heeft tot een – tot op zekere hoogte – kenbare of uit te drukken werkelijkheid. Het probleem van de modernisten lag in de vraag hoe je een innerlijke werkelijkheid op formele wijze zichtbaar of ervaarbaar kan maken voor anderen. Wat is in al die abstracties nog de verbinding tussen binnen en buiten?
De val van Yves Klein in 1960 is achteraf bezien niet alleen een vroege aankondiging van de val van het modernisme, maar verwees ook ook in gnostische zin naar een fiasco. Zijn val refereert aan de gevallen kruik, de kosmische schipbreuk, het terugverlangen naar de heelheid die aan de oer-catastrofe vooraf ging. Wij zijn gefascineerd door foto’s van vallende lichamen. Ze tonen ons de mythe van de val die tegelijk klassiek en diep romantisch is. Het is de mythe van de kunstenaar die springt in de vulkaan of weg zwemt in de zee en op deze wijze één wordt met natuur en universum. Het is de dood als artistieke voleinding van de kunst. Zelfdestructie als toppunt van spiritualiteit.
Die mythe is in feite de diepste onderlegger van de romantische orde, waarin we nog altijd gevangen zitten. In de conceptuele kunst van de jaren zestig en zeventig kwam die romantische spiritualiteit nog één keer tot bloei. Bas Jan Ader was misschien wel de meest sublieme en ook tragische laatbloeier van deze stroming. Daarna begon het heimwee. Het tijdperk van het erna. Het geweest zijn. De tragische ondergang van Bas Jan Ader in zijn project In search of the miraculous is het hoogtepunt en tegelijk ook het breekpunt geweest van het modernisme. Het was het ultieme bewijs van de onmogelijkheid om het sublieme in het hier en nu te ervaren. Dat kan wel, maar die ervaring leidt dan onherroepelijk tot de ondergang. De dood is de sluitpost van het sublieme.
Het sublieme toont zich bij uitstek in de val. De vallende lichamen waren voor alle getuigen het meest gruwelijke, maar misschien ook het meest begrijpelijke – want tastbare – beeld van de onbevattelijke aanslag op de Twin Towers. Waar zoveel ineenstortte en tot stof verging en waar zo weinig menselijke resten uiteindelijk gevonden werden, zijn de vallende lichamen een beklijvend beeld van menselijkheid en van vergankelijkheid. Het waren lichamen die langzaam maar allengs sneller naar beneden vielen en toen plotseling als rot fruit op het beton uiteenspatten. Dat is het lot van Icarus. Zijn mythe is een rad van fortuin dat als een losgeslagen wiel voort rolt in de geschiedenis. Niemand weet waar dat wiel ooit nog eens terecht zal komen.