Onderstaande tekst is mijn openingstoespraak bij de tentoonstelling van de kunstenaar Jan Steen in de galerie An’s Art aan de Emmakade in Leeuwarden in 0ktober 1989.
De minnaars van de hoeren
Zijn gelukkig, opgewekt en verzadigd;
Maar ik, mijn armen zijn gebroken
Van het omarmen van de nevels
Dankzij de weergaloze sterren,
Die gloeien in het diepst van de hemel,
Zien mijn verteerde ogen
Slechts herinneringen, van zonnen.
Vergeefs heb ik van de ruimte
Einde en midden willen vinden;
·Onder een onbekend oog van vuur
Voel ik mijn vleugels breken;
En verteerd door de liefde voor het schone,
heb ik niet de allerhoogste eer
Mijn naam te geven aan de afgrond
Die mij tot graf zal dienen.
Het is dit gedicht Les pleintes d’un Icare, waarmee Charles Baudelaire zo’n honderd jaar geleden zijn persoonlijke visie gaf op het de Griekse mythe van Icarus. Het verhaal is u wellicht bekend. Icarus krijgt de mogelijkheid te ontvluchten: uit een gevangenschap door de vleugels van veren en was die zijn vader voor hem heeft gemaakt. Verblind door de duizelingwekkende ervaring los te komen van de aarde slaat Icarus de raad van zijn vader in de wind om exact het midden te houden tussen hemel en aarde. Door de hitte van de zon – het onbekende oog van vuur – die de was was van zijn vleugels doet smelten stort hij uiteindelijk neer in de zee die later zijn naam zal dragen.
Het verhaal is universeel. Het gaat niet alleen over het verlangen van een mens om te vliegen, om te ontsnappen aan de zwaartekracht, maar ook over zijn voortdurende drang om de eigen beperkingen te overstijgen en de grens van de mogelijkheden te verleggen. Het is dus niet een verhaal over één mens, maar eigenlijk – zoals alle mythen – een beetje over alle mensen. En misschien wel bij uitstek: het verhaal van kunstenaars. De woorden van Baudelaire zijn immers niet mis te verstaan. Zijn klachten van een Icarus zijn de klachten van een kunstenaar. Verteerd als hij wordt door de liefde voor het schone – de armen gebroken door het omarmen van nevels – is elke kunstenaar hetzelfde lot beschoren, hoewel hij nooit zijn naam zal geven aan een zee, de afgrond die hem tot graf zal dienen.
Jan Steen is een kunstenaar en het verband tussen het verhaal van Icarus en het lot van de kunstenaar is voor hem geen beeldspraak – een metafoor zoals in het gedicht van Baudelaire – maar eerder een sprekend beeld dat op allerlei manieren in zijn werk tot uiting komt. Bij hem is de mythe in de meest letterlijke zin van het woord een scenario geworden voor een artistiek oeuvre. Zijn beelden tonen wonderlijke wezens die zich hullen in vleugels. Ze zijn gevangen in die ene momentopname, het bevroren beeld van Icarus, vliegend of vallend in een ontzagwekkende ruimte zoals in die verstilde uithoek in een schilderij van Breughel, waar een man in zee stort onopgemerkt door een boer die voort ploegt op de voorgrond. Maar naast het beeld dat wordt stilgezet, wordt door Jan Steen ook de daad bij het woord gevoegd.
De fascinerende foto’s, gemaakt door Henk Reitsema, zijn immers letterlijk momentopnamen van performances die door Jan Steen zelf zijn uitgevoerd op locaties die vaak gekenmerkt worden door een weerbarstig landschap, zoals aan de Zeedijk bij Den Andel in Noord- Groningen of bij een rotsachtige ravijn in Portugal, lijkt hij de uiterste grens op te zoeken tussen hemel en aarde. In trage bewegingen, balancerend op de rand van een afgrond en soms met gevaar voor eigen leven speelt Jan Steen in die situaties een hachelijk rollenspel. Werkelijkheid en verbeelding vloeien hier in elkaar over in een ultieme metamorfose. Eén kunstenaar speelt immers de rol van alle kunstenaars. Icarus wordt een Icarus.
Het verlangen om te vliegen – het Icarusgevoel – loopt als een rode draad door het werk van Jan Steen. En toch levert dat kunstwerken op van zeer uiteenlopende aard, als was het alleen al door het brede scala van verschillende disciplines - objecten, bronsplastieken, tekeningen, schilderijen, performances – die je zelden in deze combinatie bij één kunstenaar aantreft. Het ligt bijna voor de hand om het Icarusverhaal als een sleutelmotief te zien dat deze veelsoortige kunstuitingen met elkaar verbindt. En toch schuilt daarin een gevaar. In de eerste plaats zijn al die kunstwerken, die u vandaag hier kunt zien, ieder op zich een uitingen van een unieke individuele belevingswereld , waarvan het bijna monomane karakter – de obsessie met het loskomen van de aarde – weliswaar verwantschap vertoont met het mythologisch gegeven, maar die toch in laatste instantie persoonlijk is ingekleurd, bepaald is door wat je zou kunnen noemen het innerlijke luchtruim van de kunstenaar, en daarom onbenoembaar blijft en zich onttrekt aan welke interpretatie dan ook.
En toch, door de intensiteit die in dit werk besloten ligt, lijkt het of door die rode draad, dat Icarusgevoel, nieuwe betekenislagen worden aangeboord. Het zijn eigentijdse variaties op een klassiek thema, die uitnodigen tot een afstandelijke beschouwing, maar ook rudimenten van een oerervaring, doorleefd met huid en haar, en daarom onontkoombaar in hun aanwezigheid. De oerervaring in de performance is in feite de uiterste identificatie van het ik met Icarus, waartoe het gedicht van Baudelaire een eerste aanzet vormde. Het is de ervaring van binnenuit, de romantische expressie, van het verlangen naar het onmogelijke, het tragische, dat in de rol van de kunstenaar als een bevlogen mens tot uiting komt. Maar daarnaast is er de ervaring ‘van buitenaf’, het verstilde beeld, de afbeelding, waarin de gestalte van Icarus als vogelmens een ondergeschikte rol speelt binnen een groter geheel van betekenissen. Je zou dit de klassieke laag van motief kunnen noemen, dat tegelijk ook een keerzijde van de medaille laat zien. Icarus immers week af van zijn baan. Hij hield zich niet aan het exacte midden tussen hemel en aarde, de balans, de juiste maat die de Grieken zo hoog in het vaandel hadden.
In feite is de val van Icarus dan ook het eerste fiasco van de technologie, waarvan we heden ten dage zo vele voorbeelden kunnen zien in calamiteiten als de explosie van de Challenger, het gat in de ozonlaag, of een gestrande tanker aan de kunst van Alaska. Stuk voor stuk zijn dat uitingen van een ongebreidelde expansie, een gebrek aan maat, balans en respect vor de kringloop van de kringloop van de natuur. Dit fiasco ligt als moraal wel degelijk in het Icarus motief besloten. Het is een aansporing tot respect voor de grenzen die door de natuur zelf zijn gesteld, nog zo duidelijk zichtbaar is in dat wonderlijke schilderij van Breughel, maar weggefilterd in de Romantiek, in het mateloze verlangen van Baudelaire. Het is een gevoel voor maat en balans, de aandacht voor het cyclische karakter van de natuur met zijn kringloop van leven dood en leven.
Een ecologisch bewustzijn komt in het werk van Jan Steen in meerdere opzichten tot uiting. Kikkers, vogels, fabeldieren, mensdieren en vogelmensen in brons bevolken zijn persoonlijk universum waarin het verlangen naar de vlucht, maar ook het leven zelf altijd opnieuw weer een aanvang neemt. In dat opzicht is zijn Icarusgevoel dan ook eerder klassiek dan romantisch te noemen . Zijn werk komt over als een eigentijdse vertelling, zonder begin of eind, met soms wrange en navrante ondertonen in fragmenten van een telkens weer terugkerend klassiek motief.
Maar misschien heb ik daarmee al teveel gezegd. Ook een openingswoord voor een tentoonstelling is aan maat gebonden. Een vlucht van woorden zou u immers het zicht ontnemen op de kunstwerken waarvoor u gekomen bent. En die spreken voor zich zelf, ook zonder Breughel of Baudelaire. Wat mij rest zijn slechts de zeven gevleugelde woorden waarvan ik hoop dat ze in deze fraaie ruimte nog vaak mogen klinken: ‘Hiermee verklaar ik deze tentoonstelling voor geopend.’