De verrekijk in Friesland
‘Wil men aan de vele definities van cultuur er nog één toevoegen, dan zou men kunnen zeggen dat een cultuur het totaal is van aangeleerde gedragsvormen van een menselijke samenleving + de zintuiglijk waarneembare producten en de niet waarneembare voorstellingen die daarvan het resultaat zijn.’
Deze compacte en handzame definitie werd ooit geformuleerd door Fokke Sierksma . Zo bezien kan alles tot de cultuur behoren, dingen, gedachten, trivaile een hooggestemde zaken. Om die reden voelde Sierksma zich ook niet bezwaard om in 1963 een boek over zijn ervaringen als televisiekijker het licht te doen zien: Testbeeld. Zoiets was begin jaren zestig ongehoord voor een intellectueel, die toen geacht werd alleen moeilijke boeken te lezen. Sierksma was weliswaar wat overspannen, zodat hij als rusttherapie een televisietoestel zijn studeerkamer liet binnenslepen, maar zeggen dat je naar televisie keek was voor een intellectueel in die tijd hetzelfde als zeggen dat je gulp openstaat. Laat staan ook nog over het tv-kijken gaan schrijven. Preces 25 jaar later, op 19 december 1987 schreef Anne Wadman in het blad Frysk en Fry een artikel waarin hij nog eens terugkeek op het boek Testbeeld van Fokke Sierskma, Het artikel had als titel: T.V. – IN FEARNSIEU NEl FOKKE,
Anne Wadman zag een kwart eeuw na dato duidelijk de blinde vlek van Fokke Sierksma. Hij had geen oog gehad voor de kwalijke gevolgen van het geweld op tv, en miste ook de opkomst van nieuwe programma-formats als de talkshow en de actualiteitenrubrieken. Het nieuwe medium fascineerde Sierksma als een technisch novum dat het midden hield tussen cultuur en civilisatie. Het vooroorlogse cultuurpessimisme klonk nog steeds door in deze reeks beschouwingen over het televisie-aanbod van het jaar 1962. Sierksma zag dit medium primair als een bedreiging voor de mens, bezien vanuit een humanistische mensvisie, maar wel een ‘humanisme met haar op de tanden’, zoals hij dat zelf noemde De rode draad in het boek Testbeeld was een stelselmatig NEE, waar in de praktijk een paar kleine voordelen tegenover stonden. Dat was het paradoxale in Sierksma’s houding.
Hij kon niet echt kiezen tussen een voor of een tegen. De grote bedreiging kwam van uit het geboorteland van de tv: Amerika. De kwalijke invloed die zich daar lieten gelden betroffen de toenemende commercialisering en het almaar groter wordende winstbejag, de vervlakking van de cultuur, de fysieke achteruitgang van de jeugd… Sierksma hanteerde in zijn beschouwingen niet expliciet de term ‘kapitalisme’, maar zijn kritiek richtte zich daar wel op, zij het soms in wat karikaturale bewoordingen. Terugkijkend neemt Anne Wadman ook zijn eigen recensies van Sierksma’s boek, die hij kort na het verschijnen schreef voor de Leeuwarder Courant, nog eens onder de loep. Hij merkt dat hij zelf ook veranderd is in als die jaren, maar de paradox van Sierksma – die van acceptatie en protest – bleef ook voor hem overeind. Het pleidooi voor humanisering en tegen ontmenselijking bleef voor Wadman in 1987 nog even actueel.
De jaren zestig waren het decennium waarin de televisie de wereld in no time ging veranderen, niet alleen de cultuur maar ook de mens zelf. Dat proces voltrok zich wereldwijd, van New York tot Wladiwistok en zelfs in regio. De televisie heeft immers ook Friesland in sociaal en cultureel opzicht volledig getransformeerd in die tijd. Lange tijd heeft het verzuilde Nederland zich tegen de invoering van de televisie verzet. Men zag het als een dreigende modderstroom van platvloers amusement, zedenverwildering en goddeloosheid. Bovendien had men in die tijd van wederopbouw wel eist anders aan het hoofd. Het geld kon aan belangrijker dingen besteed worden. Het was de tijd van de bestedingsbeperking en het kabinet Drees had zelfs een ‘weeldebelasting’ ingevoerd.
Maar de welvaart trok aan en de commerciële belangen van Philips waren te groot. Drees ging overstag en zelfs de omroepen in Hilversum. Toen in 1951 eenmaal het hek van de dam ging, was er geen houden meer aan. In 1954 waren er al 250.000 tv-toestellen in Nederland. Omstreeks 1961 was dat aantal gestegen naar één miljoen en werd er al ruim twintig uur per week uitgezonden. Maar intellectuelen en hoogopgeleiden beschouwden zo’n kijkkast nog altijd als een teken van plat volksvermaak. Voor het bezit van zo’n toestel moest je je schamen. ‘De verrekijk’, zo noemde Reve het, al wist hij weldra prima met dit medium om te gaan. In die zin was het boek Testbeeld van Sierksma niet alleen profetisch, maar ook taboedoorbrekend. In 1987 was er dan dan ook alle reden voor een nabeschouwing en Anne Wadman gaf een fraai overzicht van wat er zoal wèl en niet was in 1962:
‘Der wie yn 1962 noch gjin twadde net, gjin kleur, gjin STER. Ek yn ‘e politike wràld seach it der justjes oars ut. John Kennedy wie noch net delknald, Chroesjtsjov koe noch mei syn twa skuon op tafels slaan. Belfast wie yn de ensyklopedy noch “de zetel van vele bestuursinstellingen” , Beiroet noch it Parys fan it Easten en ”zeer in trek als toeristenoord en badplaats”. Fan Khomeiny hie noch gjin minske heard en de Sjah dûnse de tango mei de froulike leden fan syn “family” ut Europa. Sharpeville hie al west, mar Nelson Mandela wie noch net (mei “libbenslang”) de bak yngien. Yn Parys en oan it Amsterdamske Spui wie de ferbylding noch net oan ‘e macht en wat Vietnam hiet, like noch mar sa’n foech buorlju’s rûzje.
Om wer wat tichter by honk te kommen: Noardsee en Waad liken noch aardich “rein”, en Willem Duys, Mies Bouwman en Tom “Dorus” Manders iepenen op ‘e skiere byldbuis de letter sa ûnuteachbere parade fan “bekende Nederlanners”. Faaks hawwe Snip en Snap, myn favoriten net, doe ek har sechje noch sein. Pipo de clown en Klukkluk de Yndiaan wiene wakker warber en Ivanhoe beruorre de bernesiel en dy fan allang-gjin-bern-mear. Veronica wie noch in pirateskip fol kultureel ûnrant en skreau wende DJ’ s, en de Grutte FerTROSsing noch amper op kommendewei – it wurd sels ûnbekend. De VARA wie noch read, de NCRV noch fyn, de KRO noch Roomsk, de VPRO noch FP, de EO noch nearne. Gjin fideo(clip), gjin kabel, lit stean playback-show, gjin neakene Pbil BIoom op it skerm te sjen. Alles noch pais en frede, gemoedlik en húslik. Mar pas op …’
Wadman kon niet bevroeden dat hij met deze opsomming de voorloper zou worden van een nieuwe trend: het terugkijken in de tijd aan de hand van televisiebeelden, het nabeschouwen, het gedenken en het eindeloos herhalen en herkauwen van markante gebeurtenissen uit het recente verleden. De televisie wordt steeds meer een collectief reservoir van herinneringen. Het nationale geheugen ligt bewaard in televisiebeelden die zorgvuldig worden geconserveerd in het Nederlands Instituut voor beeld en geluid, dat zich als taak stelt het beheren en toegankelijk maken van het audiovisueel erfgoed in Nederland. In dat opzicht is de Friese geschiedenis pas twintig jaar oud, want Omrop Fryslân ging in 1994 van start. De tijd vóór de televisie was een soort nieuwe prehistorie. Waar geen bewegende beelden meer van zijn lijkt nooit te hebben bestaan. Het collectieve geheugen is filmisch geworden. ‘Wij zijn in de media, de media zijn in ons,’ beweert de Spaanse socioloog Manuel Castells. Anders gezegd, wij zijn ons weliswaar ons brein, maar ons brein is televisie. Sinds de uitvinding van dit medium zit ons bewustzijn ondergedompeld in zompig moeras van beelden.
Wie de culturele stroomversnelling in de jaren zestig wil begrijpen zal zich dan ook allereerst moeten verdiepen in de televisie. De menigeen lopen over waar, wanneer en door wie dit medium werd uitgevonden, maar het moet ergens in het interbellum zijn geweest dat de beslissende stap werd gezet. Na de oorlog volgde de doorbraak in Amerika en begin jaren vijftig kwam de televisie in Nederland voorzichtig op gang. Pas in het begin van de jaren zestig volgt dan de doorbraak, ook in Friesland, waar de ontvangst mogelijk was geworden door de ingebruikname van de zendmast in Irnsum in 1957. Tien jaar later, in 1967, werd de kleuren-tv in Nederland geïntroduceerd en vond de eerste mondiale live tv-uitzending plaats. In 1964 ging Nederland 2 van start en in 1968 Nederland 3. In 1969 was wereldwijd de live tv-uitzending van de eerste maanlanding te zien. Ziedaar de geschiedenis van de televisie in een notendop, een eenparig versnelde, technische ontwikkeling die zijn apotheose vond in de jaren zestig.
De impact die de invoering van de televisie op Friesland heeft gehad is lange tijd onderschat. In de Encyclopedie van het hedendaagse Friesland, die in 1975 verscheen, worden in maar liefst 22 inleidingen alle recente veranderingen in de Friese samenleving in beeld gebracht. Slechts één zin daarvan is gewijd aan de invloed van de televisie: ’Met name door de komst van massamedia, in casu de televisie, heeft zich een democratisering en nivellering voorgedaan.‘ Die zin was van Gerben Abma in zijn beschouwing over de Friese Letteren. Wat je noemt een understatement. In de bundel Friesland 1945-1970, die in 1970 verscheen onder redactie van J.J. Spahr van der Hoek en K. de Vries, komt het woord ‘televisie’ zelfs helemaal niet voor. Pas in de Geschiedenis van Friesland 1750-1995 die in 1995 verscheen onder redactie van Johan Frieswijk c.s. worden enkele regels aan de invloed van de televisie gewijd. Bovendien wordt hierin met een tabel aangetoond dat het aantal televisietoestellen in Friesland van 1956 tot 1962 steeg van 42 tot circa 24.000.
Friesland bleef in de jaren vijftig relatief lang in een tv-isolement, omdat de zender van Lopik een cirkel trok langs Zwolle en Lemmer en dus Friesland niet goed bereikte. Philips had al in m aart 1949 haar mobiele tv-zender naar het Noorden gestuurd voor een aantal proefopnames en in 1951 begonnen de eerste uitzendingen vanuit Bussum. Schoorvoetend gingen Friezen over tot de aanschaf van een tv-toestel, maar de beelden waren slecht, vaak met veel ruis en rollende banen over het scherm. In de gebruiksaanwijzing van deze eerste televisietoestellen stond ook een hele reeks plaatjes met allerlei typen storingen. Soms kon je die verhelpen door aan half verscholen knoppen te draaien opzij of achter het toestel nog enigszins verhelpen, maar meestal was er geen houden aan.
In 1956 werd er een Fries comité van (ontevreden) televisiekijkers opgericht door burgemeester J.G. S. Bruinsma van Bolsward. Er bestonden plannen voor een grote zendmast in Appelscha, die driehonderd meter hoog zou worden, maar dat ging niet door. Na de ingebruikname van de hulpzender in Irnsum in mei 1957 kon de opmars van de TV in deze provincie pas goed beginnen. In de Leeuwarder Courant verscheen een euforisch verslag van de eerste proefuitzending via Irnsum van de voetbalwedstrijd Nederland-Duitsland op 3 april 1957. Dat was de doorbraak. Eindelijk geen sneeuw in beeld of rollende strepen over het scherm. In de etalages van de radio- en televisie-zaken verdrongen de mensen elkaar om het wonder van techniek te aanschouwen. Een nieuw toestel was trouwens niet goedkoop. Je betaalde er tussen de 800 en 1200 gulden voor.
Maar hoe werd dit nieuwe medium beleefd? Op die vraag geven twee romans uit het begin van de jaren zestig een antwoord. In De oerwinning fan Bjinse Houtsma (1962) laat Anne Wadman zien, hoe de hoofdpersoon Hindrik Visser met de aanschaf van een televisietoestel zijn slechte huwelijk met Wypkje Hempenius tracht te redden. Je stak er wellicht ook wat van op en met een goed toneelstuk of een aardige film kon je in die eenzame dorpsstreken cultureel bijblijven, zo laat hij Hindrik zeggen. Als deze overspelige huisvader zich schuldig voelt, kijkt hij samen met zijn vrouw Wypkje gezellig naar tv en ziet een blauw schijnsel van door haast verslonden mannen met aktetassen in auto’s, die halsbrekend bochtenwerk verrichten… De televisie hoort in deze roman bij een ingedut huwelijk en een sukkelige vrouw.
Twee jaar later laat Trinus Riemersma de televisie een centrale rol vervullen in zijn roman Fabryk. De medewerkers van de fabriek, kunnen via hun werkgever goedkoop een tv-toestel aanschaffen, maar de ik-figuur van deze roman weigert mee te doen vanwege het dwingende karakter van deze actie. ‘Jim kinne yn’e stront sakje mei jim telefyzje!’ Ook hier is het vaak dat de vrouw van de werknemer voor de verleiding zwicht. ’t Wiif hie der wol sin oan.’ Prachtig zijn de scènes waarin Riemersma het nieuwe televisie-ritueel in de huiskamer van een arbeidersgezin beschrijft. Het is bijna een sacrale sfeer die dan ontstaat, met iedereen – zelfs het bezoek – om het toestel geschaard: ‘in houten bak mei in mat-griis glêzen each.’ Er werd gekeken naar een dans van twaalf vrouwen, allemaal hetzelfde gekleed met lange blote billen en een diadeem in het haar. Na afloop flikkerde het beeld helder op. In de kamer klonken drie zuchten en drie lichamen hesen zich in de stoel overeind.
‘Doe’t ik dat goed yn my omgean liet, waerd ik wé en lilk: it each fan God ljochtet, en yn tûzenen wenkeamers forskeuke safolle tûzen minsken op de stoel en litte in sucht hearre. Men soe hinnegean en slach dat each fyn en wâdzje dy hiele rotkast yninoar.’
Dankzij de media voltrokken culturele revoluties zich voortaan wereldwijd. De impact van popmuziek kon dankzij de media een transnationale generatie-samenhang creëren. De eerste wereldwijde live-uitzending per satelliet op 25 juni 1967 – waarbij de Beatles hun All you need is love lanceerden – staat gegrift het collectieve geheugen van een mondiale generatie van de babyboomers. Deze uitzending werd door 400 miljoen mensen in 26 landen gelijktijdig bekeken. De mondiale doorbraak van de televisie in de sixties manipuleerde de contemporaine beleving van tijd, maar ook de herinnering en de geschiedenis. Sterker nog, het beeld van de jaren zestig is voor een goot deel door de media geconstrueerd. In zijn boek De wereldwijde jaren zestig (2004)stelt Hans Rigthart een cruciale vraag over dit roerige decennium dat een groot deel van de wereld in gelijktijdig beroering bracht: ‘Zijn de media misschien de causa causans van het transnationaal karakter van de jaren zestig?’
Die ‘wereldwijde jaren zestig’ werden dankzij de tv ook een regionale jaren zestig. Er was geen uithoek meer – ook in Nederland niet – die buiten bereik bleef van de culturele transformatie die door de televisie in de ether te weeg werd gebracht. Kortom, er was geen houden meer aan. De doorbraak van de televisie in Nederland heeft bijgedragen aan wat men destijds noemde ‘de integratie van de gewesten.’
Zonder televisie was er geen Provo geweest, zoals ook het huwelijk van Beatrix en Claus voor de provobeweging achteraf kan worden beschouwd een bijna noodzakelijke bestaansvoorwaarde. De impact van het medium televisie was voor velen nog een terra incognita in het midden van de jaren zestig. Dit medium creëerde een nieuwe vorm van bewustzijnsmanipulatie die soms religieuze trekken leek te krijgen. ‘Beeldreligie’, zo heette de geruchtmakende satire op de tv-verdwazing in de uitzending van Zo is het…. op 4 januari 1964. ‘Het medium is de boodschap,’ beweerde Marshall McLuhan. Het was een nieuwe vorm van magie, waarvan de regels nog niet bekend waren en die alleen door charismatische tovenaarsleerlingen bedreven kon worden.
De televisie heeft de mondigheid mensen veranderd. Wie nu de beelden terugziet van het interview dat Netty Roosevelt in 1964 hield met inwoners van Greonterp, die gevraagd werden wat zij vonden van hun nieuwe dorpsgenoot Gerard Kornelis van het Reve, staat verbaast over het gebrek aan verbaal uitdrukkingsvermogen van deze dorpsbewoners. Tegenwoordig is iedereen in alle uithoek van het land niet alleen uiterst mondig maar uitstekend in staat om zich adequaat uit te drukken als hij of zij op straat voor een camera wordt geplaatst. De televisie heeft niet alleen ‘ de man in de straat’ veranderd, maar vooral ook de mensen in de afgelegen dorpen vlekken en gehuchten.
De televisie bracht ook nog een onvermoede vorm verandering met zich mee, door het overnemen van sommige functies waarin vroeger werd voorzien door het ritueel. De televisie veranderde de dagindeling, de dagsluiting verdrong het avondgebed. Door de werkelijkheid om te zetten in een schouwspel vervulde zij voortaan een rol die traditioneel door mythe en rite werden vervuld. Het dagelijkse nieuws kreeg mythisch-rituele trekken door de gezamenlijke en tegelijkertijd persoonlijke deelname aan de wereldgebeurtenissen via uniforme patronen, tijdstippen en symbolen. Dat gaf een collectief gevoel van orde, maar ook van betrokkenheid ver buiten de verbintenissen van gezin, dorp, wijk, kerk en regio. Meer dan de radio, die de verzuiling vooral in de hand heeft gewerkt, heeft de televisie bijgedragen aan processen als ontzuiling en secularisering. Die ontworteling door het medium, kwam in de regio dubbel zo hard aan als in de stad en de Randstad.
Zelfs familieseries leken een belangrijke ritueel-mythische functie te vervullen: zij bevestigden en bandhaven culturele handelings- en gedachtepatronen, en gaven op een nieuwe richting aan het leven door mensen een spiegel voor te houden. Wat dat betreft zijn in de jaren zestig op de televisie vrijwel alle taboes al doorbroken. Zoals de feuilletonroman in de negentiende eeuw de realistische weergave van het alledaagse leven acceptabel heeft gemaakt door het toepassen van zuiver literaire middelen, zo haalde televisie in de jaren zestig het echte leven de huiskamer binnen volgens de ijzeren wetten van de schok en de sensatie. Het was de televisie die zich keerde tegen een ingeslapen goegemeente die voortaan als ‘klootjesvolk’ werd bestempeld. De sociale werkelijkheid werd ontdaan van zijn gestolde kalklaag. Dat was geen symptoom van verloedering, eerder een laatste schermutseling in al eeuwen durend beschavingsoffensief.
Maar de verburgerlijking van de televisie als nieuwe ‘beeldreligie’ riep ook weerstanden op, soms zelfs tot gewelddadig, zoals bij de provo’s die aanslagen op zendmasten beraamden. Nederland maakte in de jaren zestig een versnelde transitie door van een op werk en ascese gerichte samenleving naar een maatschappij die steeds meer op vrije tijd en een – al dan niet verholen – vorm van hedonisme was gericht. Vrije tijd was ook een centraal thema voor de provo’s. De homo ludens was in feite het antwoord op een samenleving, waarin het werk steeds meer door machines en computers zou worden overgenomen. De mens stond aan de vooravond van het tijdperk van de cybernetica. De toekomst perspectieven waren rooskleuriger dan ooit. In het jaar 2000, zo werd gedacht, zou niemand meer werken. De tijd van het spel zou dan voorgoed zijn aangebroken als een nieuw duizendjarig Rijk.
Dergelijke problemen waren ook door de cultuurpessimistische filosofen van het interbellum zoals Johan Huizinga en Ortega y Gasset gesignaleerd. De jaren zestig vormden in zekere zin een reprise van die vooroorlogse beschavingscrisis .‘Er heerscht in de huidige wereld een georganiseerd puerilisme van mateloozen omvang,’ beweerde Huizinga in 1934. Het was de lege mens die zich mee laat voeren in de stroom van de tijd, een tijd die geen volheid meer kende. Zijn ervaringen werden belevingen, zijn plichten werden verworven rechten. Zijn oordeelsvermogen zwakte af, zijn moreel besef verkommerde. Deze gemiddelde mens werd kinderachtig, puberaal en adoreerde de jeugd. Zowel Ortega y Gasset als Huizinga wezen op het puerilisme van deze moderne massamens die zich al te graag overgaf aan het vluchtig vermaak en sportverdwazing.
Dat puerilisme als reactie op de stroomversnelling van de moderniteit leek in de jaren zestig opeens uit te groeien tot een sociopathisch ziektebeeld, als we de psychiater Van Ree mogen geloven die een boek aan wijdde: Botsende generaties, een studie over sociopathie en ambivalentie (1968). Door de intensivering van de communicatie en ten gevolge van de massificatie ontstond vooral in de urbanisatie kernen een toenemend aantal contact en relatiemoeilijkheden. De sociale en geografische mobiliteit nam plotseling snel toe. De invloed van het nieuwe massamedium televisie leidde ertoe dat de problematiek van de ‘macro-societas’ direct binnen de levenssfeer van het individu binnendrong. Dat leidde tot een versterkte ambivalentie in het gevoelsleven, dat wil zeggen tegenstrijdige gevoelens tegenover traditie en vernieuwing, gezag en rebellie.
Al die ontwikkelingen vielen samen met een botsing van twee heel verschillende generaties. Enerzijds, de ouderen die de oorlog hadden beleefd, getekend waren door het morele bankroet, geen antwoord hadden op de dreiging van een atoomoorlog en voor veel problemen van de wederopbouw – o.a. de woningnood – geen oplossing wisten te vinden. En anderzijds de babyboomers die de oorlog niet hadden meegemaakt, zich ook niet moreel belemmerd voelden, maar integendeel verlangden naar een nieuw begin dat onbelast was door het als verstikkend ervaren verleden van hun ouders.