‘Ik heb altijd benadrukt dat de kunstenaar en de beoefenaar van wetenschap niet ieder een apart universum bewonen, maar slechts vaag onderscheiden regionen van een continu spectrum – een regenboog die zich uitstrekt van het infrarood van de poëzie tot het ultraviolet van de fysica, met de vele gradaties daartussen: hybride disciplines als bijvoorbeeld architectuur … ‘
Arthur Koestler, Janus, a summing up
Het probleem van de moderne poëzie was het probleem van de vorm. Poëzie moest zich beperken tot zijn eigen specifieke middelen. Een gedicht is niet louter en alleen een communicatie van een logische of gevoelsmatige inhoud, maar beroept zich op pre-logische kwaliteiten. Het adagium van het modernisme stond haaks op een communicatie van inhoud. De kunst van het woord en de kunst van het beeld dienden zich voortaan te houden aan de wetmatigheden en beperkingen die inherent zijn aan het eigen medium. De kunst moest gezuiverd worden van elke vorm van illusie en nabootsing tot het alleen staketsel van de vorm overbleef. Verhalen in een schilderij waren dus uit den boze, evenals ‘woordschilderingen’ in poëzie en literatuur, bijvoorbeeld in de weergave van het landschap. Die scheiding tussen het domein van het woord en dat van het beeld werd in de hoogtijdagen van het modernisme op de spits gedreven. Zo werd modernisme bijna een synoniem voor het streven naar toenemende zuiverheid van middelen. Moderne kunst diende zich te onthouden van overspel met de literatuur en de smetten van het alledaagse. Maar er ging iets mis met het modernisme. Waar ging het mis? Wat was de breuk? Om dat te verklaren is een lange aanloop nodig. Het is een verhaal over de historische boedelscheiding tussen de kunst van het woord en de kunst en het beeld.
In 1976 verschenen twee boeken, die op het eerste gezicht weinig met elkaar van doen hadden: Janus a summing up van Arthur Koestler en Bewustzijn, hersenen en gedrag van Piet Vroon. In datzelfde jaar 1976 verscheen een heel ander, maar even opmerkelijk boek: The Origin of Consciousness in the Breakdown of the Bicameral Mind van de Amerikaan Julian Jaynes. Wat Julian Jaynes te zeggen had, is in Nederland vooral bekend geworden door de boeken van Piet Vroon. Het wonderlijke is dat de theorie van Julian Jaynes eigenlijk het spiegelbeeld vormt van de mediatheorie van Marshall McLuhan. Het oude ‘twee-kamerige’ bewustzijn van de mens verdween zo’n 3000 jaar geleden. Sindsdien werd de mens langzaamaan steeds individueler en zelfstandiger in zijn denken. Het tribale denken raakte uiteindelijk in de moderne tijd definitief op zijn retour. Volgens McLuhan echter beleven we nu de terugkeer van het tribale denken door de komst van de nieuwe media. De twee kamers in ons brein krijgen ieder weer hun eigen stem. We slaan elkaar weer de hersens in, nu God terugkeert op tv.
Al deze boeken brachten mij op het idee om verbanden te leggen tussen enerzijds de kunsten van het woord en de kunsten van het beeld, en anderzijds de twee hemisferen van het brein. Ik deed dat aan de hand van La Carte du Tendre, een merkwaardige allegorische landkaart uit de zeventiende eeuw waarop de plaatsnamen bij de architectuur verwijzen naar de ontwikkelingsgang van de liefde volgens de literaire doctrines van die tijd. De indeling van het landschap vormt tegelijk een tegenhanger van de rationele ordening in de Franse landschapsarchitectuur met Versailles als prototype. Poëzie en architectuur hadden toen nog verwante registers, een harmonie van schering en inslag, woorden en beelden, blokken en cirkels. Later zou er een scheiding komen tussen analytische en synthetische denkvormen. Gevoel en verstand gingen uit de pas lopen en raakten elkaars echo kwijt. Het oog werd bestemd om te zien, het oor alleen om te horen. En de woorden van dichters gingen wandelen in een eigen taal ruimte waarin een optisch verschijnsel als regenboog alleen nog gekunstelde emoties kon oproepen, zoals het verlangen naar de verte, nostalgie en Utopia.
La Carte du Tendre, werd getekend in een tijd toen de regenboog nog een regenboog was met alle symbolische betekenissen die daar van oudsher bij horen. Deze allegorische kaart met zijn landschap dat door een rivier in tweeën is gedeeld heeft als beeld enige gelijkenis met een dwarsdoorsnede van het menselijk brein, zoals die sinds de 16 eeuw door Vesalius voor het eerst getekend is nadat hij schedel had gelicht van een lijk. Daarvoor was het opensnijden van het menselijk lichaam streng verboden door de Kerk. Leonardo da Vinci dacht nog dat het menselijk brein uit drie bollen bestaat, die respectievelijk het geheugen, het denken en de fantasie als functie hadden. Sinds Vesalius weten we dat het dat de mens met veel dieren gemeen heeft dat zijn lichaam een symmetrie-as heeft, wat gepaard gaat met een verdubbeling van het zenuwstelsel. Voor veel motorische functies geldt dat zij spiegelbeeldige verbindingen hebben in de twee hemisferen van ons brein: links bestuurt rechts en omgekeerd. Maar het zenuwstelsel is behalve een regelcircuit voor motorische functies ook een orgaan voor het opnemen en verwerken van informatie zowel in taal als in beeld.
Onderzoekers van het menselijk brein hebben geprobeerd visuele en verbale functies in verband te brengen met een zekere specialisatie van de twee hemisferen, een vermoeden dat voor de hand ligt bijvoorbeeld door verschijnselen die zich voordoen bij sommige hersenbeschadigingen. Het linker brein zou geheel in het teken staan van het taalcentrum. Het is de verbale helft waar informatie vooral in blokken achter elkaar wordt verwerkt, zoals tot uitdrukking komt in begrippen als temporeel, digitaal, analytisch, differentiërend en hiërarchisch. Het rechter brein daarentegen bevat het preverbale of beeldend centrum. Hier wordt de informatie vooral in cirkels tegelijk verwerkt, ruimtelijk in gehelen, zoals tot uitdrukking komt in begrippen ols, parallel, analoog, synthetisch, integrerend en holistisch. Elke hersenhelft functioneert min of meer op zichzelf als ware het een compleet brein.
Maar de situatie is ingewikkelder dan het lijkt. Er zijn talloze dwarsverbindingen en bij de meeste activiteiten worden zowel de linker als de rechterhelft intensief gebruikt, wat niet wegneemt dat een zekere specialisatie aantoonbaar blijft. Bij de ene functie is die specialisatie meer dominant dan bij de andere. De differentiaties die worden gevonden gelden niet altijd voor iedereen, en bij sommige mensen wordt zelfs een compleet spiegelbeeldig organisatiepatroon aangetroffen. Toch richt het hersenonderzoek van de laatste decennia zich in toenemende mate op het aantonen en begrijpen van ‘gescheiden verbanden’ in functies die onder andere gekoppeld zijn met taal en beeld, de domeinen van de linker en de rechter hemisfeer. Statistisch onderzoek heeft uitgewezen dat bij kunstenaars relatief meer linkshandigheid voorkomt dan gemiddeld en dat linkshandige studenten aan een kunstacademie relatief meer kans hebben om hun einddiploma te behalen dan rechtshandigen. Luciano Meccaci vermeldt dit gegeven dat naar voren kwam op grond van statistisch onderzoek. Ook bij beeldende kunstenaars wordt relatief meer linkshandigheid aangetroffen. Opmerkelijk is ook dat veel grote kunstenaars linkshandig waren, o.a. Leonardo da Vinci en Michelangelo.
De verklaring ligt voor de hand, dat wil zeggen de linkerhand is beter geëquipeerd om de ruimtelijke instructies van de rechter hemisfeer te vertolken dan de rechterhand, die een hotline heeft met de linker hemisfeer. Recente onderzoekingen richten zich tevens op de vraag hoe organisatiepatronen in de hersenen cultureel zijn bepaald. Dit onderzoek kan synchronisch van aard ïn bijvoorbeeld door vergelijking van verschijnselen die zich gelijktijdig voordoen in heel verschillende culturen. Het brein van een Japanner bijvoorbeeld zou anders in elkaar kunnen zitten, alleen al omdat hii – precies omgekeerd als wij – van onder naar boven schrijft en van rechts naar links. Een Eskimo heeft ongeveer veertig woorden voor wit en weet op een andere manier zijn weg naar huis te vinden dan een automobilist op een vierbaans snelweg.
Het oriëntatievermogen van het brein blijkt enerzijds in haar relatie tussen visuele en verbale functies culturele variabelen te vertonen en laat anderzijds binnen die variabelen wetmatigheden zien. Daarnaast kan er ook diachronisch naar verbanden worden gezocht door na te gaan hoe door de tijd heen binnen één cultuur bepaalde mentale structuren zijn ontstaan, of omgekeerd hoe die structuren de ontwikkeling van patronen in een cultuur hebben bevorderd of juist hebben afgeremd. Wat ging er om in het brein van de eerste Renaissance- architecten toen binnen enkele decennia de perspectivische ruimte werd ontdekt en tegelijk plattegronden van gebouwen een rationale ordening kregen? En wat ging er om in het brein van de eerste Renaissance- dichters toen vrijwel tegelijkertijd de taal als ‘leeg teken’ ontstond, woorden met betekenissen die losweekten van de werkelijkheid waarmee ze voorheen in grillige en irrationele ordeningen verbonden waren? En tenslotte, hoe hebben deze ontwikkelingen in wisselwerking met elkaar misschien organisatiepatronen in het brein veranderd zoals die verankerd liggen in de gespecialiseerde functies van de twee hemisferen?
Met dergelijke vragen komt een gebied in beeld dat op het grensvlak ligt van het biologische en het culturele. De breinen uit de tijd van de Renaissance bestaan niet meer en er wordt vanuit gegaan dat er termen bestaan waarmee zulke uiteenlopende zaken als de ‘traagheid van mentale structuren’ en ‘culturele patronen’ met elkaar zijn te verbinden. Toch spelen juist deze begrippen een centrale rol in de benaderingswijze van hedendaagse geschiedkundigen met name in Frankrijk die geschiedenis opvatten als’ mentaliteitsgeschiedenis’ en beweren dat het brein van de middeleeuwse mens wezenlijk anders in elkaar zat dan tegenwoordig. Zij beschouwen de geschiedenis als een gelaagdheid van collectieve voorstellingssystemen en gedragsmodellen die ieder hun eigen erfenis hebben en die de verspreiding van nieuwe baanbrekende ideeën kunnen vertragen.
Vanuit deze nieuwe benadering wordt een minimale samenleving onderzocht in een bepaalde periode, bijvoorbeeld een dorp in de Pyreneeën, of een verschijnsel of een begrip dat als een rode draad door de geschiedenis loopt, bijvoorbeeld het kind, de geur of de dood. De Franse historicus Michel Vovelle baseert zijn benadering van de geschiedenis onder meer op een veel geciteerde uitspraak van Marx waarin de in de maatschappij alom aanwezige samenhang tussen productiekrachten en productieverhoudingen wordt beschreven in een metafoor waarin kleur en licht een centrale rol spelen: “Zij is als een algemene belichting waarin alle kleuren warden gedompeld en waardoor hun eigen tonaliteit gewijzigd wordt. Zij is als een bijzondere atmosfeer die het soortelijk gewicht van alle bestaansvormen bepaalt die erin naar boven komen.
De meest uiteenlopende cultuuruitingen komen hiermee op één lijn te liggen, waarbij zowel literaire als niet literaire bronnen relevant worden. Voor de recente geschiedenis kunnen zelfs alle media van beeld en taal als object van onderzoek dienen, zoals het chanson, de radio, de televisie, de film, de videoclip, de reclame en het stripverhaal. Architectuur en poëzie zouden in deze rij niet misstaan. Bovendien opent zich een weids perspectief: in de onderlaag van de geschiedenis zou een zich langzaam wijzigend spectrum kunnen liggen dat de kleuren bepaalt van alle uitingen in een cultuur. En misschien ook ligt dit spectrum in het brein verankerd als een hologram waarvan een scherf een heel beeld kan weerspiegelen. Een ‘holon’, zoal Arthur Kestler dat noemde.
Met een stelling die zichzelf in de staart bijt zou je kunnen beweren dat er twee categorieën van mensen bestaan: mensen die altijd alles in twee categorieën verdelen en mensen die dat niet doen. De gedachte is verleidelijk om voor de relaties tussen architectuur, poëzie en de hemisferen van het brein direct een pasklaar onderzoeksmodel te creëren dat als een mes aan twee kanten snijdt en waarin alle elementen geordend zijn in twee categorieën: links en rechts, taal en beeld, blokken en cirkels. Maar hiermee zou men ook meteen het spoor bijster raken. Poëzie, om te beginnen, bedient zich weliswaar van taal, maar is daarmee nog niet aan te duiden als een uiting van de linker hemisfeer. Integendeel, de verbanden, infrastructuren, symbolen en metaforen die juist poëzie kan oproepen behoren eerder tot de holistische termen van de rechter hemisfeer.
Ook poëzie heeft dus een hybride karakter: in haar uiterlijke verschijning is zij temporeel en differentiërend door het aaneenschakelen van woorden, terwijl zij in haar verwijzing eerder synthetisch en integrerend is door het leggen van beeldende verbanden. Aan de andere kant behoort architectuur niet zuiver en alleen tot de rechter hemisfeer. De ruimtelijke beleving van architectuur kan dubbelzinnigheden bevatten, bijvoorbeeld zoals een gotisch gewelf in een raadszaal tevens verwijst naar een kerk zo verwijzen zuilen in een schouwburg naar een Griekse tempel en een balcon aan een villa naar Romeo en Julia. Juist deze verwijzingen lopen via tekens en betekenissen die ook verankerd liggen in de taal die met haar aaneenschakeling van woorden thuishoort in de linker hemisfeer. De beleving van architectuur loopt dus via een boog van correspondenties waarin taal en beeld verweven zijn.
Als de relatie tussen architectuur en poëzie bij uitstek een onderzoeks terrein vormt om de wisselwerking tussen cerebrale organisatiepatronen en culturele ontwikkelingen aan het licht te brengen, zal men de loper waarop deze patronen in de tijd zichtbaar worden naar het verleden toe moeten terug rollen. Bij een onderzoek met een dergelijke groothoeklens zullen spectaculaire resultaten niet voor het oprapen liggen en vertekeningen in het perspectief voorspelbaar zijn. Benaderingen vanuit meerdere disciplines zijn noodzakelijk, waarbij zowel een miniscuul gegeven als een gewaagde hypothese van belang kunnen zijn.
Op het eerste gezicht lijkt deze choreografie van gedachtesprongen een aantal grove simplificaties te bevatten. De theorie van de twee hemisferen lijkt een holistisch model dat voor alles en nog wat toepasbaar kan zijn. Het gevaar van een cirkelredenering ligt levensgroot om de hoek als men er vanuit gaat dat het brein een microcosmos is dat grote verbanden kan weerspiegelen. Het resultaat lijkt vooraf verzekerd omdat het in de methode van denken besloten ligt: het benaderen van een object – een bouwwerk of een literaire tekst – niet in zijn eigen termen maar in termen van het geheel.
Bovendien maakt de verleiding om grote verbanden te kunnen leggen ieder holistisch model al gauw tot een broeinest van koortsige gedachten, aantrekkelijk voor wereldverbeteraars die vaak te lui zijn voor detailonderzoek, een loopje nemen met de feiten en gaan zien wat ze willen zien. Wanneer het echter als partituur wordt gebruikt voor de relatie tussen architectuur en poëzie, dient zich een motief aan dat eenmaal gehoord in het hoofd blijft hangen en zich in allerlei toonsoorten gaat herhalen. De tapijt waarop de patronen van architectuur en poëzie in beeld en taal zich ordenen laat terug gerold in de tijd onregelmatigheden zien tussen schering en inslag.
Ontwikkelingen, die zich sinds de jaren zeventig in de architectuur hebben aangediend, worden veelal gevat onder de grofmazige term postmodernisme. Opmerkelijk is dat het verschijnsel postmodernisme voor het eerst werd herkend in ontwikkelingen in de literatuur, met name de. opkomst van de ‘Nouveau Roman’. Gravity’s Rainbow, een in 1973 verschenen roman van de Amerikaan Thomas Pynchon wordt vanwege de bizarre complexiteit in de verhaalstructuur vaak als exemplarisch beschouwd voor het postmodernisme in de literatuur. Het belangrijkste kenmerk van deze romans is het ‘talige’ karakter van de tekst, waarbij bewuste verwijzingen naar het fictieve karakter van de intrige worden afgewisseld met parodieën op eerdere stijlvormen en technieken. De tekst wordt een gesloten systeem, een weefsel van woorden en beelden die gevangen zitten in hun eigen complexe werkelijkheid die even metaforisch is als het karakter van de taal zelf.
Aan de horizon van het postmodernisme werd schuchter gezocht naar nieuwe verbanden, een regenboog waarin nieuwe verbindingen tussen beeld en taal mogelijk worden. De lelijkheid van voorsteden deden het besef groeien dat de pioniers van het moderne design te zeer gefascineerd waren door de esthetiek van de tekentafel met ruimtelijke concepties die van bovenaf opgelegd te weinig feedback kregen van de complexiteit van alledaagse ervaringen. In hedendaagse uitingen van poëzie en literatuur is het centrum van waarneming vaak verdwenen met als gevolg een fragmentatie van gezichtspunten en een gelaagdheid van betekenissen. Aan de andere kant worden in de architectuur steeds meer literaire procedés binnengehaald. Citaten, montage, démontage, dubbelzinnigheid, ironie, pastiche, metafoor en allegorie worden aangewend als ingrediënten voor nieuwe ruimtelijke concepties.
De verloren samenhang in beeld en taal wordt vandaag de dag zowel in poëzie als architectuur expliciet gemaakt. Het recht om te dwalen werd een mens ontnomen in uniforme buitenwijken waarvan de plattegrond geen tegenhanger meer heeft in een poëtisch register uit een andere hemisfeer. ‘La Carte du Tendre’, waarop poëzie en architectuur nog verwante registers hadden, zou in onze tijd plaats kunnen maken voor een allegorische landkaart waarop de plaatsnamen bij de architectuur verwijzen naar de ontwikkelingsgang van het cynisme volgens de literaire doctrines van tegenwoordig. De architectuurgeschiedenis van de vorige eeuw zou herschreven kunnen worden als een optocht van zich herhalende tegenstellingen vanuit de gedachte dat er ergens een draad is geknapt in het weefgetouw van woorden en beelden.
Achter de postmodernisme vormt zich verder weg aan dezelfde horizon vagelijk een tweede regenboog van holistische denkvormen als ecologie, cybernetica, biochemie, genetische technologie, quantumfysica en psycholinguïstiek. Dit is een spectrum van nieuwe hybride disciplines die ons wereldbeeld nog nauwelijks hebben aangetast omdat zij worden geremd door de traagheid van onze mentale structuren die vastzitten aan elementaire opvattingen over causaliteit, hiërarchie en het primaat van de ratio. Als de opvattingen over de werkelijkheid die in deze nieuwe disciplines naar voren komen uiteindelijk gaan doordringen in de taal van alledag en onze wijze van zien, kunnen er verschuivingen komen in onze mentale structuren.Nieuwe media zijn onderhuids een radicale verandering in de cultuur teweeg aan het brengen die van invloed kan zijn op de scheiding tussen gevoel en intellect en de desintegratie van de zintuigen. Kortom, de synthetische en analytische hersenfuncties zullen zich misschien in nieuwe patronen gaan ordenen.
Al in de jaren zestig heeft de mediaprofeet Marshall McLuhan gewezen op een fundamentele verandering, die de revolutie van nieuwe media in ons zenuwstelsel teweeg kan brengen. Hij zag een fase in de cultuur onder zijn ogen verdwijnen, die achteraf beschouwd samenviel met de mechanisch media en de versplintering van zintuigen. Het televisietijdperk bracht volgens hem nieuwe vormen van synesthesie voort. Daarmee zou een eind kunnen komen aan de verschraling van het zintuiglijk leven, die sinds de achttiende eeuw door dichters en kunstenaars is gesignaleerd en bestreden. De orakeltaal van McLuhan klinkt vijftig jaar na dato wat vreemd in de oren. En toch, het Gutenberg tijdperk is voorbij. Het tijdperk van Turing is al begonnen.
Vroeg of laat zullen de kunst van het woord en de kunst van het beeld hun geïsoleerde posities voorgoed gaan verlaten om op te gaan in nog ongekende, hybride uitingen van een ander soort creativiteit. Het romantische verlangen naar een verbintenis van talenten in het leven van alledag is als onderstroom in het modernisme altijd aanwezig geweest. Misschien groeit een generatie op die begaafd is met nieuwe vormen van sensitiviteit. De kunstenaars van morgen zouden een grote ontvankelijkheid kunnen hebben voor de meest wonderlijke combinaties van literatuur en beeldende kunst, van poëzie en architectuur. Niets is immers veranderlijker dan de grijze massa onder ons schedeldak.
Zie ook: How is your brain wired