Een vloek in de kerk van Friesland

Slide1qqqqqqq

‘Ik gun de Friezen alle goeds, maar ik kan niet tegen die nuchterheid, die het demonische, het verscheurde, de nachtzijde & de schaduwzijde van de mens & van het menselijk bestaan ontkent. Het zal wel van de openheid van het land, & van de melk komen. De Fries kan alles slechts letterlijk opvatten, & is mens uit één stuk. Zakelijk en maatschappelijk is dat een deugd, & bedrogen of oneerlijk behandeld worden ben ik in dit land dan ook zelden of nooit. Maar ik kan niet met Friezen omgaan, & en helemaal niet als ze zich met kunst bemoeien. ‘

Dat schreef Reve op 3 oktober 1969 in een brief aan Miedema Pers. Nop Maas citeerde deze woorden eergisteren nog eens in zijn lezing in Tresoar. Hij kreeg er de lachers mee op zijn hand en haalde er zelfs de woorden van Tacitus bij om het oordeel van Reve over de Friezen kracht bij te zetten: Frisia non cantat. Het is het geijkte, oeroude beeld van de Friezen: nuchter, eerlijk, uit één stuk, maar ook behept met een blinde vlek voor alles wat niet letterlijk moet worden opgevat: het ironische, het sarcastische, het impliciete, het onuitgesprokens, de humor, de stille hint voor de goede verstaander. Friezen zijn symboolblind en gefocust op alles wat expliciet is en geen dubbele bodem heeft. Vandaar wellicht ook de fascinatie voor hun eigen taal ten koste van alles wat in taal wordt medegedeeld. Hoe komt het toch dat er zo vaak iets grondig mis gaat als een Fries lollig probeert te zijn? In zijn boek Volg het spoor terug heeft de schrijver J.B. Charles deze netelige kwestie als eens proberen te doorgronden. Hij kwam tot de volgende slotsom:

‘Veel Friezen zijn intellectualistisch en daardoor relativisten. Velen hebben geen beschaving, bijna geen enkele geeft manieren. Al ontroeren zij zichzelf makkelijk, zij hebben geen hart. Zij gaan voor niemand dan zichzelf door het vuur. Zij zijn sentimenteel en missen echt gevoel. Daarom hebben zij ook geen gevoel voor humor. Als een Fries een goed verhaal wil vertellen, gaat dat verhaal gewoonlijk kapot. Het is of de Fries dit plotseling weet, terwijl het verhaal zijn mond nog verlaat. Wat moet hij doen? Hij blijft moedig tegen zichzelf vechten. Hij houdt vol en het verhaal raakt uit. Nu moet er geweld gebruikt worden, hij slaat zich daverend op zijn knie en de godverdommes zijn niet van de lucht, gelijk wij zo net nog zagen. Probeer nu vooral te lachen. Als je niet lacht heeft men in de Fries op slag een gekrenkte, verbitterde man voor zich: wij hebben niet gelachen omdat wij anti-Fries zijn.’

Hoe komt dat toch dat Friezen zo weinig gevoel hebben voor de dubbele bodem, het symbolische en metaforische? In zijn boek The Master and his Emissary beweert Ian McGilchrist, dat  de rechter hersenhelft van cruciaal belang is voor het verstaan van alles wat niet-letterlijk bedoeld is, vooral als het gaat om ironie, sarcasme, humor of het indirecte. Patiënten met schade aan de rechter hersenhelft hebben vaak grote moeite om niet-letterlijke betekenis in de communicatie te decoderen en te begrijpen. Dat uit zich vooral in een blinde vlek voor humor en het metaforische. Symboolblindheid komt voort uit een disfunctioneren van de rechter hersenhelft.

Volgens Babs Gazelle Meerburg, die een proefschrift schreef over de vernieuwing in de Friese literatuur in de jaren zestig, is één van de factoren die bijdroegen aan het onbegrip voor romans als Leafdedea van Homme Eernstma, De smearlappen van Anne Wadman en Fabryk van Trinus Riemersma, dat het Friese publiek pas later gewend raakte aan stijlmiddelen als ironie en groteske. Volgens Josse de Haan heeft Leafdedea meer nog dan Fabryk en De smearlappen bijgedragen aan de vernieuwing van de Friese literatuur. In zijn nawoord in de heruitgave van de roman uit 1994 schrijft hij: ‘De ‘boartsjende mins’ fan Huizinga krijt op in tige eigen wize stâl yn ‘leafdedea’. Ironysk en humoristysk, soms theatraal en byldzjend.’

Als je het zo leest was Leafdedea voor de Friezen van 1963 een tegendraadse roman, waarin de draak werd gestoken met alles wat letterlijk was. Dit boek was een frontale aanval op het disfunctioneren van hun rechter hersenhelft. De Friezen lazen het als ernst, maar het was een en al spot en humor, ironie en spielerei met woorden. Het was de levende mens die in zijn spel met de ‘liefdesdood’ (hoe verzin je zo’n woord!) de dodelijke ernst van de Friezen te grazen nam. Ze werden gepakt op hun zwakste punt, hun onvermogen om de dubbele bodem van de taal te herkennen, hun blindheid voor het groteske, het zwaar overdrevene. Leafdedea was ‘over the top’, maar sloeg juist daarom in alsof het een bom was.

Er is een wonderlijk verband tussen de roman Leafdedea van Homme Eernstma en Johan Huizinga’s Homo Ludens. Wonderlijk ook dat Homme Eernstma het boek Homo Ludens een ‘roman’ noemt. Terwijl het toch zijn ‘uxor carissima’ is, anders gezegd: ‘zijn meest dierbare vrouw’. Is dat ironie? Of heeft hij het boek misschien niet eens gelezen? Heeft hij er alleen maar naar gekeken, zoals je naar een mooie vrouw kijkt? Bouke de Jong, die het boek in 1964 recenseerde in het tijdschrift Asyl, noemde Leafdedea een grotendeels mislukte roman. Volgens hem was ook niet duidelijk waar het boek nu eigenlijk een parodie op was, terwijl de oproep aan de lezers in het begin toch geen ruimte laat voor misverstand. Zelfs de naam ‘Homme Eernstma’ is als pseudoniem waarschijnlijk ontleend aan de woorden ‘Homo Ludens’.

Niet ‘de spelende mens’ maar ‘de ernstige mens’ schreef dit wonderlijke boek, waarin het ludieke in een dialectische volte getransformeerd wordt in het ernstige en omgekeerd. Er gaat iets tollen in de taal zelf. Het is literatuur die zijn eigen wetten en regels opzoekt in het spel van schijn en werkelijkheid, maar ook andersom: in een spel van werkelijkheid, droom en toeval. Het groteske wordt hier ingezet als een subversief stijlmiddel, een effectieve manier om de wereld op zijn kop te zetten, de Friese wereld wel te verstaan. In Leafdedea is de Friese hemel naar beneden gekomen. Het is carnaval in de hel. Er wordt gevloekt in de kerk van Friesland.

Waar komt die hang naar het groteske vandaan? In zijn boek Het groteske van de taal, over het werk van Michail Bachtin (1990) laat Anton Simons dat in het werk van de van oorsprong Russische filosoof Michail Bachtin (1895-1977) het begrip carnaval een centrale rol speelt. Bachtin zag in de onderlaag van de cultuur – evenals in de onderlaag van het lichaam – de plaats van waaruit de cultuur zich vernieuwt. Lang geleden viel de onderbuik samen met de zogeheten ‘volkscultuur’ met zijn feesten en folklore, zijn carnaval en zijn volksgeloof. Niet alleen het carnaval, maar ook het obscene en het scabreuze komt vanuit deze optiek in een ander licht te staan.

Het lichaam zou ook geen zaak zijn van het individu, maar de hele mensheid toebehoren. Bachtin’s boek over Rabelais, dat in 1970 in het Frans werd vertaald, lag in Frankrijk aan de basis voor de hernieuwde belangstelling voor de volkskunst en is van grote invloed geweest op het post-structuralistische denken. De studie van Bachtin L’oeuvre de Francois Rabelais et la culture populaire au Moyen Age et sous la Renaissance’ verscheen al in 1940 in het Roemeens. Het hele werk van Bachtin draagt volgens Simons ‘de sporen van zijn ambitie om de moderniteit te her-evalueren in het licht van de religieuze tradities’.

Zo kwam Bachtin tot de conclusie dat het laat-middeleeuwse carnaval een beslissende factor is geweest  bij het ontstaan van de Europese moderniteit. Dat wil zeggen: een cultuur van relativisme, tolerantie, polyfonie en vermenging van de meest uiteenlopende ‘taalspelen’. De mentaliteitsgeschiedenis is – onder invloed van de ideeën van Bachtin – de veranderingen in dat soort basale structuren gaan onderzoeken. De Franse historicus Michel Vovelle spreekt in dit verband over het ‘collectief imaginaire’, dat wil zeggen de totaliteit een pre-verbaal en pre-reflexief voorstellingsuniversum dat zich ontwikkelt in de tijd. Dat collectief imaginaire heeft ook een verticale as die hoge en lage cultuur verbindt in de verschillende niveaus van de menselijke lotgevallen. Dit fenomeen heeft volgens Vovelle niets van doen met het ‘collectief onbewuste’ uit de dieptepsychologie van Jung, noch met de structuralistische patronen van antropologie van Levi-Strauss. Het is een historisch geaard begrip ‘op de grens van het biologische en het culturele.’

Wat heeft dit alles met het boek Leafdedea van Homme Eernstma van doen? Niets en tegelijk ook alles. Soms zet de traditie zich voort in de totale omkering van waarden. Dan breekt het nieuwe  plotseling door op een zodanige wijze dat het oude alleen voor de goede verstaander behouden blijft. Dat is de paradox van het groteske. Het boek Homo Ludens was in het begin van de jaren zestig heel populair. Deze hernieuwde belangstelling voor deze klassieker van Huizinga vormde de opmaat voor een omslag in de cultuur, de vernieuwing van the sixties. Het woord ‘ludiek’, dat door Huizinga in de Nederlandse taal is geïntroduceerd, zou door de Provo’s tot een cultwoord worden verheven. De sixties zouden het decennium worden van de spelende mens.

Ook Louis Le Roy las in die tijd het boek van Huizinga en verwees ernaar in zijn stellingen voor een nieuwe mondiale eco-cultuur. Spelenderwijs kon er een nieuwe, meer organische wereld ontstaan, een nieuwe mens in het Nieuwe Babylon. Er kwam belangstelling voor ecologie, de natuurlijke context van het leven, het grote verband, het spirituele, het impliciete en het subtiele. Het verlangen naar complexiteit diende zich aan op het hoogtepunt van de monotonie. Het anti-moderne manifesteerde zich in de apotheose van de moderniteit. Het waren de jaren van het groteske. De wereld werd op zijn kop gezet en draaide gewoon door.

Kortom, Huizinga is met zijn Homo Ludens een van de wegbereiders geweest van de culturele omwenteling van de jaren zestig. Dat een doemdenker als hij dat op zijn naam heeft staan is achteraf op zijn minst opmerkelijk te noemen. Zijn ‘spelende mens’ had zelfs Friesland bereikt, het land waar de ernst van oudsher hoog in het vaandel wordt gehesen. Ernst gaat er bij de Friezen in als Gods woord in een ouderling. De linker hersenhelft weet er alles van, en de rechter zwijgt in alle talen