Land van mist, mest en mythe
(foto: Wim Bors)
‘In Friesland is een kwetsend boek verschenen. U denkt wellicht aan een Friese Cremer, aan sex en zo. Nee, het is God, om wie het wringt”. Met deze pakkende zin opent dr. Fokke Sierksma — Fries van afkomst, godsdienstfenomenoloog aan de Leidse universiteit van professie, essayist, journalist, criticus en nog enige dingen meer — in het rk weekblad „De Nieuwe Linie” een artikel over de culturele situatie in Friesland onder de onwelriekende titel: „Mest in aarden vaten“. In die openingszin doelt hij op het boek van Trinus Riemersma: „Minskrotten — Rotminsken”. Het artikel staat vol halve waarheden, pertinente onjuistheden, scheve conclusies, tegenstrijdigheden en vragenderwijs gestelde insinuaties. Het geheel geeft daardoor een beeld van Friesland, dat volstrekt niet klopt met de werkelijkheid. Dr. Sierksma meent in Friesland een conflictsituatie tussen de oudere en jongere generatie te ontwaren, waarbij de jonge generatie storm zou lopen tegen bekrompen regionalisme en ouderwets, mythisch gekleurd nationalisme van „de oude garde” en waarbij die oude garde zou trachten de jonge, rebelse generatie langs ondergrondse sluipwegen monddood te maken. Een bepaalde gevestigde clan zou hier Fries nationalisme, conservatisme en moralisme of fatsoensrakkerij min of meer onder de hoede van het christendom stellen.’
Aldus Jacob Noordmans in een hoofdredactioneel commentaar in de Leeuwarder Courant van 9 februari 1967. Duidelijker kon het niet worden gesteld. Het conflict rond de schrijver Trinus Riemersma ging niet over seks, niet over de oude en de jonge garde. Het was ‘God om wie het wringt’ Trinus Riemerwma had een open zenuw geraakt. De poppen waren aan het dansen. Maar hoe was het zo ver gekomen?
We schrijven 16 maart 2011. Ik zit in de stiltecoupé van de intercity naar Amsterdam, ter hoogte van Meppel. Mijn mobiele telefoon gaat. Sytse Singelsma van de LC aan de lijn: ‘Trinus Riemersma is overleden, wat is je commentaar?’ ‘Wat spijtig’, zeg ik, ’maar je overvalt me.’ Vervolgens begin ik naar woorden te zoeken. De mensen om me heen kijken verstoord op. Waar heeft die man het over? Ik zeg wat in mijn hoofd opkomt en Sytse Singelsma noteert. ‘Riemersma zag in Reve het vermogen om een authentieke religiositeit te beleven, iets wat hij zelf niet kon opbrengen. Hij was zelf bezig afscheid te nemen van een bepaald godsbeeld. Het proces van secularisering in de literatuur van de jaren zestig heeft hij vanuit zijn eigen ervaringen in zijn werk vormgegeven.’. ‘Dank je wel, dominee Mous,’ hoor ik nog. Daarna wordt de verbinding verbroken. De trein raast door. Ik kijk naar buiten, naar het voorjaar dat op het punt staat door te breken.
Fers 16
as ik oan dy tink God
dan moat ik skite en spuije tagelyk
dan rint it maechsûr my om’e kiezzen
en flok ik de ruten út de spannings
dêrom tink ik mar leaver
net tofolle oan dy
Riemersma moet veel in Reve hebben herkend. Hij had bewondering voor de wijze waarop hij Hendrik Algra van repliek diende. Hoe hij tekeer ging tegen de aanhangers van ‘de God der wrake’, tegen de waarheidswaan van de mannenbroeders. Reve ging diep door het stof in zijn Ezel-proces. Voor Riemersma moet het een déja vu zijn geweest. Hij had vooral respect voor de houding van Reve die – ondanks zijn felle strijd tegen de orthodoxen – toch tot die authentieke godsbeleving kon komen waar Riemersma zelf zo’n moeitee mee had. Een God, die een kind onder een tankwagen laat sterven, heeft immers geen recht van bestaan. Achteraf beschouwd is deze problematiek van de God der wrake misschien wel het kernthema van zijn werk uit de jaren zestig. Ook in zijn roman Fabryk (1964) was hij al tegen deze wrede God te hoop gelopen:
“Men soe in kanon bouwe moatte en dêrmei de loft ôftaeste, dat, as der al in God is, hy wjoklam út de himel plofte en seach yn hokker rotsoai wy hjir sitte. Mar as der gjin God is, of as de ellinde hem neat skele kin, hwer moatte wy dan mei ús leed keare? Hwat moat ik dwaen as ien my syn fertriet yn hannen triuwt…”
Dat was precies wat hem een paar jaar later zou overkomen, toen dat meisje uit zijn klas onder die tankwagen kwam. Als er een God is, was dit een verschrikking, maar als er geen God is, wat dan? Riemersma kende Reve persoonlijk, want hij was in 1965 met zijn brommertje helemaal vanuit Gau bij hem langs geweest in Greonterp. Reve had wat ‘skiterich‘ opengedaan, want Riemersma had zijn komst bij de volksschrijver niet aangekondigd. Toch verliep het gesprek allerhartelijkst, zoals Riemersma later liet weten.
Aanleiding voor zijn audiëntie bij de volksschrijver in Greonterp was het feit dat een aantal leerlingen van de kweekschool in Sneek van de schoolleiding een verbod kreeg opgelegd om Reve uit te nodigen. Reve zou een existentialist zijn, en met een existentialist valt niet te praten. Riemersma wilde wel eens weten hoe Reve dit zelf had opgevat. Die vond de gedachte wel grappig dat hij ‘een existentialist’ zou zijn, maar wond zich er verder niet over op. ‘Sinds vijftien jaar trek ik me het niet meer aan,’ liet hij aan Riemersma weten. ‘En dan zo’n kweekschooltje. Soms ben ik razend! Niet doen, kalm blijven, ik heb het erg druk, ik moet nog heel veel schrijven.’
In geen van de gepubliceerde brieven van Reve is – voor zover ik kan nagaan – een verwijzing naar het bezoek van Riemersma te vinden. Ook Nop Maas vermeldt het niet in zijn driedelige Reve-biografie. Hoe dan ook, Riemersma zelf was diep verontwaardigd over de opstelling van de schoolleiding in Sneek.
‘Wêrom it krekt by it eskistentialisme fan Sartre te sykjen, de man dy’t langlêsten yn it Friesch Dagblad noch oantsjut waard as de ‘heidense schrijver’ (of ‘den heidenschen’, dêr wol ik ôf wêze). Binne se sa min yn bibelkennis dat se net witte hoe’t yn Leviticus 18 beskreaun stiet dat ekke man dy’t mei famylje leden, manlju, geiten, hazzen of wite mûzen pearet, ûtnoege wurde moatte?’
Daarmee liet Riemersma blijken dat hij de letter van de Bijbel goed kende, al is staat de bewuste passage bij Leviticus net even anders verwoord: ‘Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijliging; dit is een gruwel. Insgelijks zult gij bij geen beest liggen, om daarmede onrein te worden; een vrouw zal ook niet staan voor een beest, om daarmede te doen te hebben; het is een gruwelijke vermenging.’ Hoe dan ook, Riemersma koketteerde graag met zijn kennis van de Bijbel, vooral bij de fijn-gereformeerden. Hij had zich behoorlijk verdiept in de materie. Veel nieuws had de Pleitrede voor hem overigens niet te melden, tenminste… ‘net foar wolris in bytsje oer teologie en literatuer neitocht hat.’
Maar voor zulke mensen was de Pleitrede ook niet opgeteld. Het was een preek voor eigen parochie. Mensen die Reve graag bij het Ezel-proces veroordeeld zagen, gaven volgens Riemersma impliciet toe dat Reves godsdienstige gevoelens betrekking hadden op de enige God die er zou zijn, en niet op Boeddha, Krishna, De Heilige Maagd of Lou de Palingboer. Daarmee distantieerde Riemersma zich van een inschatting van Reve, die in zijn Pleitrede juist afstand dacht te nemen van het algemeen aanvaarde godsbeeld: de God van Nederland, ofwel ‘de God van je tante’. Reve beriep zich op zijn eigen godsbeeld dat dynamisch en immanent was en zich onttrok aan de waarheidswaan en de ‘religieuze onkuisheid’ van de letterlijkheid. Volgens Riemersma was het juist opmerkelijk dat mensen als Van Dis en Algra hun algemeen aanvaarde godsbeeld wel degelijk in de ezel van Reve herkenden.
Riemersma bewonderde Reve, maar het is niet waarschijnlijk dat Reve ooit een boek van Riemersma gelezen heeft. Dat had overigens best gekund, want Fabryk (Fabriek) werd al in de jaren zestig in het Nederlands vertaald, evenals later Minsken -Rotminsken (De verwoesting van Leeuwarden) en Nei de klap (Na de klap). Toch is een echte doorbraak naar het Nederlandstalige lezerspubliek er nooit van gekomen.
“Hebt u de vertaling van ‘Fabryk’ van Trinus Riemersma al gelezen?” vroegen Jaap de Boer en Hermyn Joustra Reve in een interview in het tijdschrift Catheder in 1967. “Nee, gelezen heb ik hem niet, verdomme, dat is een schandaal, want ik heb die hier liggen. Ik moet het eigenlijk lezen, zeker nu mijn kunstbroeder zo is aangevallen in zijn dorpje. “ – “Wat was uw indruk van Riemersma?’- “ Nou ik vond hem aardig, ik vond hem erg integer, erg hartelijk. Hij is wel een beetje zwaar op de hand, dacht ik. Ik vond hem een beetje een tobber…”
Sympathie voor Trinus Riemersma had Reve dus wel, ondanks de grote verschillen in karakter en opvattingen over religie. Riemersma was niet alleen wat zwaar op de hand, maar ook enigszins behept met de symboolblindheid en de obsessie voor het letterlijke, waar Reve zo het land aan had. Omgekeerd had Riemersma wellicht juist om die reden zo’n bewondering voor de ‘authentieke religiositeit’ van Reve, waarin geen enkele ruimte leek te bestaan voor de ‘God der wrake’ wiens woord je letterlijk moest nemen.
De situatie in het dorp van Riemersma, waar Reve in het interview voor Catheder aan refereert, lag toen nog vers in het geheugen. Tijdens de nieuwjaarsnacht van 1967 was de voorruit van het huisje van Riemersma in Gau besmeurd met mest. Het leek een oudejaarsstunt, zoals die wel meer voorkomen in Friese dorpen, maar hier was iets anders aan de hand. Riemersma woonde hier al een jaar samen met zijn vrouw en drie kinderen. Hij was onderwijzer op de plaatselijke school, dus beslist geen vreemde eend in de bijt. In de krant werd gespeculeerd over een wraakactie. Het dorp zou hem als controversieel schrijver niet accepteren. ‘Ik smyt allinne mei stront. Ik haw gjin boadskip’ had hij zich ooit in een interview laten ontvallen. Er gingen zelfs geruchten, dat hij ontslagen was op school of zelf ontslag had genomen.
Al gauw bleek dat er iets anders aan de hand was. In zijn laatste boek Minskrotten-Rotminsken (1966) had Riemersma geschreven over een leerlinge in zijn klas die door een tankwagen overreden was. Het ongeluk had hem diep aangegrepen. ‘Waarom heeft dit kind geleefd?’ zo vroeg hij zich af. Hij had God vervloekt. Godverdomme, geroepen tegen dezelfde God die nu met zijn handen in zijn zakken rondliep in de hemel. Het was een felle aanklacht tegen de God die dit tolereerde, een onschuldig kind dat was verpletterd. Geen barmhartige taal, geen woord ook van mededogen.
Gerard Reve had in zijn gedicht Graf te Blauwhuis ook over een kind geschreven dat op brute wijze uit het leven was weggerukt….’ een kind nog, dag lieve jongen.’ Wellicht hadden ze daarover gesproken, Reve en Riemersma, op die dag in Huize het Gras in Greonterp. Riemersma worstelde met de God van de orthodoxe christenen, de God uit het milieu waar hij zelf uit voortkwam, de God van zijn school waar hij les gaf, de God van het schoolbestuur, van de ouders van al die kinderen. Het moest een wrede God zijn, als er al zoiets als een God bestond.
In april 1967 zou Riemersma alsnog worden ontslagen. De affaire was door gaan wroeten. De ouders van het verongelukte kind hadden bij de RONO een gesproken recensie gehoord van zijn boek. Ze voelden zich gekwetst over wat erover hun kind werd geschreven in die onbarmhartige taal. De zaak bracht destijds heel wat pennen in beroering. Fokke Sierksma, Lolle Nauta, Geart Jonkman…iedereen had er een mening over en lang niet iedereen was het met Riemersma eens. Verse wonden mag je niet openrijten en zeker niet in je eigen omgeving.Maar waarom dan die mest in de nieuwjaarsnacht? ‘Land van mest, mist en mythe‘, zo schreef Fokke Sierksma in De Nieuwe Linie, het artikel waar Jacob Noordmans zo kwaad over was. Het was een bewogen tijd, waarin allerlei conflicten in de literaire wereld van Friesland tegelijk de kop op staken en zelfs in de Randstad niet onopgemerkt bleven.
In het artikel Preek foar eigen parochie dat begin 1968 verscheen in het tijdschrift De Tsjerne besteedde Trinus Riemersma uitvoerig aandacht aan Reve’s Ezel-proces en met name diens Pleitrede voor het Hof bij de behandeling van de zaak in hoger beroep op 17 oktober 1967. ‘Allinne grutte skriuwers bringe it ta prosessen, dat mei foar Van het Reve in treast wêze,’ schreef Riemersma. Na zijn ervaringen in Gau schreef Riemersma de roman De Hite Simmer (1968). Het werd een afrekening met de Friese dorpsmentaliteit, maar ook zijn laatste ‘kristlike roman.’ De vorm is geïnspireerd door Nader tot U van Reve. Nader tot U besluit met 30 geestelijke liederen. De Hite Simmer vindt zijn bekroning in 25 fersen. Reviaanser kan het niet, zeker niet als het over ‘de niet bestaande God’ gaat, naar wie hij ondanks alles – als een verliezer zelfs – toch bleef verlangen.
Jo dy’t net besteane God
Ik haw langst nei Jo
frou en berne sliepe
mar ik haw langst nei Jo
ik bin mêd God
ik haw myn krûd fersketten
en ik haw ferlern(fers 3)