Een verhaal, verteld door een idioot

hindeloopen 20010001.jpg

“Computers worden zo snel slimmer dat ze, zodra ze in staat zullen zijn zichzelf op eigen kracht te verbeteren, ‘in de niet al te verre toekomst een reëel gevaar vormen’,  zei Hawking in de Financial Times. En tegen de BBC: ‘De ontwikkeling van volledige kunstmatige intelligentie kan het einde van het menselijk ras inluiden.’ Bij het uitkomen van de sciencefictionfilm Transcendence, waarin Johnny Depp verandert in een verzameling bits en bytes, waarschuwde Hawking een halfjaar geleden ook al dat het niet serieus nemen van die film wel eens ‘de grootste vergissing in de geschiedenis’ kon zijn.”

Aldus las ik gisteren in een artikel in de Volkskrant (zie: hier). Het deed me uit de ramen staren en mijn gedachten gleden weg in een ver verleden. Het is eind september van het jaar 2001. Op het terras van het honderd jaar oude badpaviljoen nabij Hindeloopen. Ik was op de terugweg van de herdenking van de slag bij Warns. In mijn handen heb ik het tekstboekje van de liederen die daar gezongen werden. Tussen alle vlaggen hing ook een Friese vlag, waarvan de pompeblêden vervangen waren door het silhouet van Mickey Mouse, die – zoals kort daarna bekend zou worden – van Friese komaf is. De grote Muis was onder ons. ‘It was the Mouse that roared…’ En die Mous zou blijven brullen…

Schermafbeelding 2014-12-04 om 16.47.45

Patrick Gofre en Marten Winters bij de herdenking van de slag bij Warns in 2001

Schermafbeelding 2014-12-04 om 17.21.11

Leeuwarder Courant, 19.2.2004

Dat pilsje op het terras van het badpaviljoen bij Hindeloopen smaakte me overigens uitstekend. Ook toen gleden mijn gedachten weg, niet naar een ver verleden, maar naar de roerige dagen die achter me lagen. Ik kwam net terug van een busreis naar de Biënnale in Venetië. Die reis was bijna niet doorgegaan vanwege de aanslagen in Amerika. Twee vliegtuigen boorden zich in de Twin Towers. Ik heb er dagenlang gefascineerd naar zitten kijken. De wereld stond even compleet op zijn kop. Nooit zou het meer worden als daarvoor, maar dat wist ik toen nog niet. Ik had muizenissen in mijn hoofd. Niets wilde lukken in die tijd.

Ik begon met een dagboek op de dag na 11 september. ‘There’s someting rotten in the state of Denmark,’ zei ik tegen mezelf. Er werd druk gewerkt aan een nieuw Centrum voor Beeldende Kunst in de Infirmerie in Leeuwarden. Een paar mensen in mijn directe omgeving hadden een dubbele agenda. Maar ik had geen zin om de rol van Hamlet te spelen. Dat schrijven in een dagboek heb ik ruim twee jaar volgehouden. Toen heb ik alles weggesodemieterd. Een mens kan zich zelf niet begrijpen. Hoe meer je dat probeert, hoe meer je jezelf voor de gek houdt. Met ’9/11’ is dat precies zo. De betekenis van dit gebeuren is nog steeds niet in volle omvang duidelijk. Het zou mij niet verbazen als de CIA er zelf aan meegewerkt heeft. De shockdoctrine, zo noemde Naomi Klein dat.

Hoe dan ook, het was een raar jaar. Herman Brood sprong op 11 juli van het dak van het Hilton Hotel. De dissertatie van Goffe Jensma over het Oera Linda boek (‘De gemaskerde God’) had al 2001 moeten verschijnen, maar door allerlei omstandigheden gebeurde dat pas twee jaar later. Ik weet dat zo precies, omdat de redactie van De Vrije Fries mij al in het voorjaar van 2001 gevraagd had om een verhaal te schrijven voor een themanummer: ‘Utopieën en denkbeeldige werelden.’ Later hoorde ik dat Goffe Jensma zijn dissertatie niet op tijd klaar had gekregen en het hele idee van het themanummer in de ijskast was gezet. Mijn verhaal werd zonder betaling geretourneerd. Ook dat gebeurde in het rampjaar 2001. Er leek geen eind aan te komen.

Dat verhaal van mij over ‘denkbeeldige werelden’ ging niet zozeer over denkbeeldige werelden, als wel over de aloude vraag of een mens een ziel heeft of niet. Wat betekent die vraag nog, nu we weldra het bewustzijn van een mens kunnen namaken in een robot. Ons bewustzijn is straks op te slaan in een computer. De robots nemen de macht over. Mischien niet wij, maar anders wel onze kinderen, en zeker onze kleinkinderen, beleven het einde van ‘het verschijnsel mens’. Of is er toch zoiets als een  een individuele ziel die ook in het hiernamaals als zodanig herkenbaar is? Hoe dan ook, science fiction is werkelijkheid aan het worden. Het leven is een verhaal, verteld door een idioot. Dat zei Shakespeare al: ‘Life is but a walking shadow, a poor player/That struts and frets his hour upon the stage/ And then is heard no more: it is a tale/Told by an idiot, full of sound and fury,/ Signifying nothing. ” (Macbeth, V,5).

Misschien vindt het fundamentalisme van de islam wel zijn ultieme verklaring in het onvermogen van de religieuze mens –  dat wil zeggen, de mens die in onze moderne tijd nog waarlijk religieus wil zijn – om die akelige waarheid onder ogen te zien. Blijft de vraag of wijzelf daartoe werkelijk in staat zijn. Of doen we misschien net alsof? Alsof die waarheid geen waarheid is, maar een leugen die we voor waar aannemen. Anders gezegd, een verhaal verteld door een idioot. Is het misschien zo, dat we – om die laatste waarheid niét onder ogen te zien –  voortdurend wegvluchten in denkbeeldige werelden. Het zijn vragen waar ik nog steeds geen antwoord op weet. Het slot van mijn verhaal over ‘denkbeeldige werelden’ ging zo.

Slide1

Alan Turing heeft de computer bedacht, omdat hij meende dat met zo’n apparaat ooit nog eens de ziel van zijn overleden vriend opnieuw tot leven kon worden gewekt. En in Amerika bestaat al een  organisatie die er voor ijvert dat mensen zelf over hun genetisch materiaal kunnen beschikken. Dit streven werd tot voor kort gefinancierd door een  bemiddelde advocaat die ooit de gekloonde ‘kopie’ van zijn overleden zoontje wil laten kweken. In de onsterfelijkheid van de individuele ziel heeft deze jurist dus kennelijk niet zo’n vertrouwen. Maar waarin dan wel? Krijgt hij inderdaad zijn kind terug als het nog bestaande DNA wordt ingebracht in een eicel waaruit het eigen DNA is verwijderd? Was de ziel van dat kind niet meer dan een  emergent verschijnsel, iets dat kwam bovendrijven in de gecodeerde interactie van talloze erfelijke bouwstenen binnen een open, onherhaalbaar, dynamisch systeem?  Als de individuele ziel niet zou bestaan, of mee sterft met het lichaam, lijkt er geen argument te bedenken waarom dat niet zo zou zijn. Dan had Gargantua misschien toch gelijk toen hij beweerde blij te zijn een zoon te hebben. Zo hoefde hij immers na zijn dood toch niet helemaal dood te zijn.

Maar als de voldoening van Gargantua over zijn zoon alleen maar betrekking had op een erfelijke gelijkenis met hemzelf die in zijn nageslacht bleef voortbestaan. Op iets dat behoorde tot het vergankelijk lichaam, en niet tot de onvergankelijke ziel. Met andere woorden, als er ook in de denkbeeldige wereld van Rabelais wel degelijk zoiets als een onvergankelijke ziel bestond, omdat het tegendeel binnen het wereldbeeld van de zestiende eeuw ondenkbaar was. En als wij in onze tijd nu eens behept zouden zijn met een omgekeerde denkbarrière,  een blinde vlek voor het bestaan van de ziel, zou het dan toch zo kunnen zijn, dat er iets is, iets dat lijkt op een ziel, maar het niet is, omdat het niet meer als zodanig denkbaar is, maar dat in een andere gedaante wel degelijk bestaat?

Maar dan keert ook het probleem terug in een andere gedaante. Hoe kan iets, dat op een ziel lijkt, maar het niet is, na het afsterven van een lichaam door het klonen van genetisch materiaal opnieuw tot leven worden gebracht? Hoeveel zielen passen er eigenlijk op een DNA-molecule? Die kwestie is even absurd als de scholastieke vraag hoeveel engelen er op een speldenknop passen. De ziel is niet te lokaliseren in het kleinste partikel van de materie. Dat had Aristoteles al beweerd met zijn verwerping van de leer van Democritus over de atomaire bouwstenen van de natuur. Wie weet is de ziel wel een goddelijk fantoom, een illusoir fenomeen los van ruimte en tijd, dat zich ergens tussen quantumsprong en supernova in de natuur kan aandienen als er voldoende complexiteit voorhanden is.  Maar dan, ook als het bestaan van de ziel zou samenhangen met een onherhaalbare interactie van talloze genetische bouwstenen in wisselwerking met hun omgeving, hoe kan zo’n uniek proces van een ‘ziel in wording’ dan voortbestaan na de dood van een individu, als het leven als een onherhaalbare interactieproces in de tijd is gestopt?

Een onsterfelijke ziel is vrijwel ondenkbaar geworden binnen het hedendaagse wereldbeeld. Hij lijkt alleen nog denkbaar als het lichaam zelf onsterfelijk is geworden. Die mogelijkheid is misschien niet eens zo ver meer van de werkelijkheid verwijderd. “De omwenteling zal niet geestelijk maar genetisch zijn”, luidt de slogan in de epiloog van de roman Elementaire deeltjes (1999) van Michel Hoellebecq. In zijn verbeelding is het dan 2013, het jaar waarin de mensheid voor de keuze komt te staan om zichzelf op te heffen en plaats te maken voor een nieuwe, onsterfelijke en ongeslachtelijke soort die het individu en de verwording achter zich laat.

Terwijl het vermoeden, dat we God niet meer nodig hebben om onsterfelijk te worden, steeds meer de trekken aanneemt van een onontkoombare waarheid, neemt bij het naderen van de limiet het verlangen alleen maar toe naar het opnieuw verschijnen van transcendentie. Achter de ultieme ontkenning van God in de maakbaarheid van de mens, zou een nieuwe gestalte kunnen oprijzen. De gestalte van een God die uit zijn eigen as herrijst na vier eeuwen geleidelijke ontbinding. God als een epifanie van het absurde. Een God die uit het niets weer tevoorschijn komt bij de complete omslag van een systeem dat zich ver uit balans bevindt. Dit bijna onbestaanbare verlangen naar de aanwezigheid van een afwezige God, blijkt zich juist in de hedendaagse verbeelding van denkbare werelden misschien wel het meest openlijk te manifesteren.

Op mijn reis langs denkbeeldige werelden ben ik uiteindelijk dan ook beland op het terrein van de echte sciencefiction. Dat wil zeggen, niet de wetenschap die zich als zodanig voordoet, maar de verbeelding van wat technisch nog niet mogelijk is, maar op zijn minst volgens de wetenschap denkbaar. Zoals het downloaden van bewustzijn in een computer of het doen verdwijnen van het lichaam in cyberspace. Als we sommige wetenschappers mogen geloven, zijn we weg naar een wereld die ook het lichaam uiteindelijk zal ontkennen, zoals eerder de ziel is ontkend. Als Thomas More in zijn Utopia de broedmachine heeft kunnen voorzien, de euthanasie, de leerplicht en de strijd tegen milieuverontreiniging, wat hebben onze eigen denkbeeldige werelden dan voor de toekomst nog in petto? Kan het zijn dat de ondenkbaarheid van God, juist op dat terrein weer denkbaar wordt?

Zo ben ik uiteindelijk op zoek gegaan naar de nieuwe vindplaatsen van transcendentie. Naar het sublieme moment van genade dat buiten het verlangen zelf zou bestaan. Naar een paradijselijke oertoestand, een soort preoedipaal nirwana, dat voor de geest toegankelijk is, niet alleen in de diepste ervaring van het lichaam zelf, maar ook buiten de grenzen van het lichamelijk bestaan. Zo raakte ik ver van huis, dromend van lichaamloze verrukkingen in de virtuele realiteit. Ik heb me verdiept in de Cyborg, de ultieme synthese van mens en machine. Ik heb me laten verleiden door de gedachte dat een denkbare wereld alles vloeibaar kan maken wat in een wereldbeeld is gestold. Dat het verschijnsel mens een mythe is, een constructie van gestolde gedachten. Wat hij nooit wilde weten is hij altijd geweest. Iets zonder ziel. Iets zonder geest. Iets zonder God. Door een gigantische walvis werd ik bijna verzwolgen op het holodeck van een ruimteschip. Zo heb ik het nieuwe Utopia aanschouwd dat gloort aan de horizon van de technologie: de meest goddeloze van alle denkbare werelden. Maar ook daar klonk nog altijd heel in de verte de schaterlach van Gargantua.