‘De EU is sinds haar oprichting vooral een Gesellschaft geweest, maar geen Gemeinschaft. Het streven naar een Europese identiteit en gemeenschap ligt ten grondslag aan het project Culturele Hoofdstad. Sinds 1985, het begin van dit project, is de mens en zijn omgeving nogal veranderd. We verhouden ons op een andere manier tot onszelf en tot elkaar. Is het streven naar meer Europese Gemeinschaft anno 2018 nog wel zinvol? CH2018 gaat het in ieder geval proberen. ‘Our gift to Europe’ is het in stelling brengen van de Fryske mienskip voor het oplossen van sociale en economische problemen.’
Aldus een tekst die ik aantrof op de site van de Nacht van de Filosofie Friesland 2014. Het was de opmaat voor de bijdrage Hilde Tjeerdema en Oeds Westerhof leverden aan dit festijn. Het staat er echt: ’Fryske mienskip. Our gift to Europe.’ Dit soort zinnen doet mij uit de ramen staren. Mijn gedachten dwalen af naar een ver verleden.
‘Een afgesloten nationale cultuur is in Europa niet meer mogelijk, behalve natuurlijk als kunstmatig provincialisme en geforceerde romantiek.’
Deze woorden schreef Menno Ter in het artikel De Europese geest, L’Avenir de l’Esprit Européen, dat is opgenomen in zijn Verzamelde Werken, deel V. Het is een verslag van een conferentie die van 16 tot 18 oktober 1933 plaatsvond in Parijs. Deze bijeenkomst ging uit van het ‘Comité Français de Coöpération Européenne’ en beoogde een uitvoerige bespreking van het probleem van de ‘Europese geest’. Een keur van bekende schrijvers en geleerden uit heel Europa nam er aan deel. Paul Valéry was de voorzitter en Nederland werd vertegenwoordigd door Prof. J. Huizinga.
‘Niets is tegenwoordig meer in diskrediet dan het begrip Europa,’ schreef Ter Braak. ‘Er is bijna geen land, waarin niet het nationalisme (al dan niet in de vorm van fascisme of nationaal-socialisme) de boventoon voert.’ Veel sprekers hielden dan ook een pleidooi voor een internationale Europese cultuur, die de hang naar volk en vaderland, bloed en bodem te boven ging. Huizinga verdedigde een verzoening van de nationale tegenstellingen, een soort veredeling van de nationale culturen door middel van proces van selectie. Julien Benda, de bekende schrijver van La Trahison des Clercs en Discours à la Nation Européenne protesteerde daartegen, omdat de volken van Europa in zijn optiek hun nationale eigenschappen geheel moesten prijsgeven, als zij ooit een Europese natie wilden vormen.
Op deze bijeenkomst in Parijs in 1933 was het voor de sprekers streng verboden om over politiek te spreken. Kosmopolitisch denken was geoorloofd in het kader van cultuurbeschouwing, maar stond los van de actuele politieke implicaties. Van tevoren had men dan ook unaniem besloten de politiek buiten beschouwing te laten, waardoor de discussie volgens Ter Braak op een zeer ongewenste wijze beperkt bleef. Op dat punt is een overeenkomst te herkennen met de actualiteit. Ook vandaag de dag zie je vaak dat binnen discussies over cultuurbeleid begrippen als ‘culturele identiteit’, ‘nationale identiteit’, ‘gemeenschapsgevoel’, ‘respect voor traditie’, ‘historisch besef’ en ‘de historische canon’ heel goed bespreekbaar zijn, maar je wordt niet geacht deze begrippen in een politiek-ideologische context te plaatsen, laat dat je begint over Blut und Boden. .
De constatering dat dit soort termen van oudsher thuishoren in de rechterzijde van het politiek-ideologische spectrum wordt met name door linkse politici doorgaans niet echt op prijs gesteld. Met termen als identiteit, sociale cohesie, participatiemaatschappij en mienskip valt tegenwoordig politieke winst te behalen, zowel door linkse als voor rechtse politici. ‘Kunst versterkt!’ Dat lijkt in toenemende mate de legitimatie te worden voor het hedendaagse cultuurbeleid. Beleidsmakers en politici realiseren zich dat kunst en cultuur een belangrijke rol kunnen spelen in het leren omgaan met snelle veranderingsprocessen.
Kunst en cultuur zouden bij kunnen dragen aan de leefbaarheid van onze samenleving en de bewustwording daarvan. Daardoor krijgen kunst en cultuur tegenwoordig vaak iets knus, iets wat ‘huis en haard’ bevestigt en zeker niet uit is op het veranderen van bestaande codes of het kweken van een kosmopolitische geest. Met een pleidooi voor kosmopolitisch denken plaatst men zich tegenwoordig buiten het correcte cultuurpolitieke discours van de actualiteit. Vensters open, de grenzen over … dat wel. Maar met de dikke gordijnen dicht graag. Mienskip is wat ons leven kleur geeft en ons gezellig samenbindt. Mienskip is wat je vanbinnen voelt!
Het doorgeschoten individualisme van de jaren negentig, waarvan het bewustzijn ooit doordrong tijdens de herdenking van de zinloze doodslag op Meinder Tjoelker in de nachtelijke binnenstad van Leeuwarden, heeft zijn tegendeel gekregen in het doorgeschoten ‘mienskip-denken’ van de jaren tien. We zijn de weg kwijt geraakt in een pervers gevoel van saamhorigheid. Het is een tragische vorm van kokerdenken dat van bovenaf wordt gelegitimeerd en dat op termijn fatale gevolgen zal hebben. Want laten we wel wezen, de kunst is uiteindelijk het slachtofer. Kunst is een zaak van het individu en niet van de mienskip.
Je hoeft de meest recente cultuurnota van de Provincie Fryslân er maar op te slaan of je struikelt over het woord mienskip. Ik ben het woord gaan turven en ik telde het maar liefst – schrik niet – 59 keer! Er is zelfs een heel hoofdstuk aan gewijd. Ik stel me zo voor dat ambtenaren op het Provinciehuis een bonus krijgen voor elke keer dat het woord mienskip uit hun pen vloeit. Mienskip is een heilige koe geworden en elk tegengeluid is heiligschennis. Wie tegenspreekt kan zijn positie op de culturele apenrots wel vergeten. De meest schokkende passage wil ik u niet onthouden:
Foar ús hiele belied jildt, dat wy op in oare wize nei ús Fryske mienskip sjen wolle, nei wat ús bynt. Dat moat net allinne basearre wêze op it behâld fan mienskiplike wearden, mar ek rjochte wêze op it wurkjen oan in nije takomst en in iepen, Europeesk oriïntearre maatskippij. Dat draacht by oan in mienskip dy’t mei kennis fan himsels en de wrâld om him hinne in plak op ’e earste rang feroverje kin. De ambysjes fan de Stichting Ljouwert 2018 binne dêr ek op rjochte. De aspekten dy’t by dat selsbewust- wêzen hearre, binne foar in part de sterke kanten fan de Fryske mienskip. Dy komme ta utering yn eigenskippen lykas selsredsumens, mienskipssin, organisearjend fermogen, grutskens, kreativiteit en it bewust wêzen fan de eigen identiteit. Dat allegear wurdt stimulearre troch aktive maatskiplike partisipaasje en it jin bewust wurden fan de eigen rol yn de maatskippij.
Wie het huidige denken over Fryske mienskip wil doorgronden doet er goed aan terug te keren naar het debat over ‘regionalisme in Europees perspectief’ dat in de jaren dertig werd gevoerd. Vooral omdat hierin argumenten naar boven kwamen die tegenwoordig niet zo makkelijk meer in de mond worden genomen. Tijden veranderen, zo ook de discoursen, maar de onderliggende gedachten duiken tegenwoordig op in nieuwe bewoordingen: trots, zelfbewustheid, zelfredzaamheid, participatie, het versterken van eigen kracht… Het is oude wijn in nieuwe zakken. Wat hieruit spreekt is vooral zelfgenoegzaamheid. Collectieve eigendunk wordt vertaald in propagandistische peptalk om de mienkip – wat dat dan ook is – op te stoten in de vaart der volkeren.
Juist de periode van het interbellum was het tijdvak waarin de ideologieën van nationalisme en kolonialisme in Europa in hoogtij vierden. De westerse beschaving werd alom als superieur beschouwd en haar ontwikkeling als maatstaf genomen. Zo werd er naarstig gezocht naar modellen om de wetmatigheden in die ontwikkeling aan te tonen. Er werd gezocht naar grote verbanden en tegenstellingen, niet alleen tussen noord en zuid, maar ook tussen de kenmerken in de specifieke cultuur van volkeren en naties op basis van klimaat, geografie of volksaard. Elk volk zocht naar de eigen historische wortels, de eigen identiteit, de eigen ritmiek in de choreografie van het alom oprukkende beschavingsideaal. Het ontstaan van de volkerenpsychologie aan het eind van de negentiende eeuw, gemarkeerd door de studie van Wundt (Völkerpsychologie,1908) leverde de eerste aanzet van een theoretisch instrumentarium voor deze onderneming.
Wat volgde was een invasie van psychologische termen op het terrein van de geschiedwetenschap. Volkeren, zo luidde de redenering, verkeerden in verschillende fasen van ontwikkeling. Het historisch onderzoek werd ook steeds meer gebaseerd op intuïtieve instrumenten van de menselijke psyche waardoor het beeld van het geheel in verband kon worden gebracht met de bezielde vorm van het detail. Verondersteld werd in feite dat de menselijke geest begaafd is met een bijzonder empathisch vermogen. Het was de tijd van de Geistesgechichte, de fenomenologie en de Gestaltpsychologie, kortom de tijd van de grote patronen en verbanden. Tegenwoordig leven we in de tijd van de neurofysiologie die zich op steeds kleinere aandachtsgebieden: de microwereld van de neuronen, de synapsen en de emissie van dopamine. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan, want zonder grote verbanden kan een mens niet leven. ‘Waar het visioen sterft verwildert het volk.’ (Spreuken 29:18).
In de jaren dertig ontstond er een discussie onder Nederlandse cultuurhistorici over de relatie tussen volksaard, cultuur, ras en taal, dat prachtig beschreven is in het boek Volkseigen, ras cultuur en wetenschap In Nederland, 1900- 1950. (2000). Die discussie vond plaats vóór de ‘Kristalnacht’ en was dus nog niet beladen met de schuld van het nazisme dat elk denken in etnische en raciale termen sindsdien als incorrect heeft bestempeld. Johan Huizinga en Jan Romein relativeerden ieder op eigen wijze de etnische factoren in het denken in termen van volksaard, maar zij waren er beiden ook van overtuigd dat Nederland een zuiver Germaans land was. Daarover bestond in de jaren dertig in feite een vrij brede consensus.
De historicus Pieter Geyl daarentegen had veel sympathie voor de Vlaamse beweging en ontwikkelde een Groot-Nederlandse conceptie waarin taal de bepalende factor was voor de natie. Alle ‘Diets sprekende’ gewesten, zo betoogde hij, vormden een fundamentele eenheid. Taal was voor Geyl een bijna onveranderlijk natuurverschijnsel dat een rechtstreeks uitvloeisel was van een etnische essentie. Het centrale begrip ‘stam’ fundeerde hij op een groep van mensen die dezelfde taal spreken. Geyl mocht dan een vurig anti-racist en anti-nationaalsocialist zijn, toch bleef hij hoog en bij laag beweren dat moderne bevindingen van de etnologie tot de conclusie leiden dat taalgrenzen samenvallen met de opmerkelijke scheidslijnen tussen gebieden met sterk verschillende schedellengten. Elke stam heeft zo zijn eigen maten in de schedel. Sterker nog, zijn eigen gelaatstrekken.
In het in 1942 verschenen het fotoboek Friesland-Friezenland staan de typisch Friese gelaatstrekken prachtig afgebeeld. Het zijn de stereotypen van de Friese boer en de Friese schipper, zoals August Sander die voor de oorlog in Duitsland had gefotografeerd. Laag camerastandpunt en een dramatische belichting van opzij. Deze portretten tonen een soort ‘indexale leesbaarheid’. Het zijn ideaaltypen waarin onder het oppervlak van het gelaat de essentie het pure en zuivere type wordt waargenomen. Het denken in etnische ideaaltypen is na de oorlog stilaan verdwenen.
Toch bleef men tot ver in de jaren zestig in heel Nederland denken in termen van ‘volksaard’ en ‘volksziel’. In Friesland is dit denken in ideaaltypen nooit geheel verdwenen. Het heeft zich uiteindelijk genesteld in de strijd om het behoud van de Friese taal, maar ook in de zorg voor het Friese landschap dat nog altijd primair als als een statisch ideaalbeeld wordt waargenomen en tot elke prijs bewaard moet blijven, juist in tijden van snelle verandering. Tenslotte wordt het Friese eigene misschien nog het meest ervaren in datgene wat ook het meest bedreigd werd door de moderniteit: de Fryske mienskip.
Zo is het Fries eigene na de oorlog intrinsiek verweven geraakt met de triade taal, landschap en mienskip. Of die mienskip nu van God of van Troelstra was, maakte weinig uit. Het Fries eigene heeft zich verbonden met een grote etno-linguïstische restauratie als politiek project van sociale en culturele vernieuwing. ‘Veranderen om te behouden’ betekende in feite de taal van de Fryske mienskip bewaren in tijden van modernisering en globalisering. Het huidige adagium ‘iepen mienskip’ is de laatste variant van dit streven om nog iets overeind te houden van wat voorgoed teloor dreigt te gaan. Het is de Friese beweging in zijn laatste en meeste verlichte fase als definitief wordt afgerekend met de lange schaduwen van het nationalisme uit het verleden.
Nationalisme is een proces van in- en uitsluiting, waarbij het ervaren van een collectieve identiteit een centrale rol speelt. Hoe ontstaat zo’n identiteit? Hoe komt het dat mensen bij een groep willen horen die zo groot is dat ze onmogelijk alle leden van die groep persoonlijk kunnen leren kennen: een regio, een natie, een geloofsgemeenschap. De constructie van identiteit is een dialectisch proces, dat wil zeggen: er is altijd een ander (of een andere groep) nodig om te weten wie jezelf bent. Tegen de ander kun je je afzetten en zo ontstaat het gevoel van anders zijn, een exclusieve eigenheid die een bodem geeft aan het eigen bestaan en door primaire geloofssystemen bevestigd wil worden. Identiteit is dus in wezen een verschil met een ander, en niet een unieke essentie of een zuivere oorsprong in jezelf. Identiteit is iets wat historisch geconstrueerd is en niet iets wat er altijd al was.
Friesland kreeg in de jaren zestig te maken met een nieuwe stedelijke cultuur, waardoor de het rurale cultuurideaal van de Friese beweging zijn externe antipode kwijtraakte. De vijand was naar binnen geslopen. Daarnaast werd het voor een nieuwe generatie belangrijk om je anders te oriënteren en bovendien je af te zetten tegen het ‘mienskip-denken’ van de oudere generatie, waarvan enkele voormannen ook nog eens behept bleken te zijn met een fout oorlogsverleden. Zo raakte ‘de rustificatie van het moderne’ uit beeld toen het modernisme in de jaren zestig een doorstart kreeg. De aan efficiency verslaafde wereldburger wilde voortaan niets meer te maken hebben met al die toverachtige verhoudingen in het boerenleven van weleer.
Die mythe leek opeens tot op de draad versleten. Wie mee wilde met de laatste lichting van de avant-garde moest kosmopolitisch zijn. ‘Past and peasant’ waren van oudsher de troefkaarten van het regionalisme en het nationalisme: de boer en het verleden. Maar de nieuwe troefkaarten waren ‘de toekomst en de stedeling’. Die toekomst gloorde aan de horizon als de blokkendozen van Kosmopolis. Niemand wist toen nog men vijftig jaar later in Friesland opnieuw het wiel zou uitvinden. Fryske mienskip… Our gift to Europe!