De grote leider in Jo Smit’s verhaal Sûnder sûker (1956) is een geheimzinnig persoon die nooit anders dan als ‘Hy’ wordt aangeduid. Hij drinkt altijd brandewijn met suiker en als de overwinning behaald is, wordt dat een algemene regel, de norm. Maar de ik-figuur komt daartegen in verzet. Tot aan zijn arrestatie houdt hij eraan vast om brandewijn zonder suiker te drinken. De norm van ‘De Beweging’ wordt daarmee verbroken. Door te kiezen voor de individuele vrijheid ontstaat letterlijk een vorm van normloosheid, van anomie. Dat laatste is in essentie waar het in de novelle om gaat. De keuze voor de individuele moraal brengt de moraal van ‘De Beweging’ om zeep.
In een bespreking van de novelle liet Anne Wadman zich lovend uit over de problematiek die Jo Smit had aangesneden. In Het Vrije Volk schreef hij: ‘Jo Smit hat mei dit, mei faasje en humor skreaune ferhaal in nij faset oan de Fryske skriuwerij tafoege. Hy is trochkrongen ta in kelde fûneminteel minsklike begripen. Hy hat op in skerpsinnige wize it frijheidsbegryp fan de yntellektueel benadere, yn syn grutheid en syn tragyk.’ Vooral het tragische aspect was wat Wadman intrigeerde. Juist omdat de specifieke aard van ‘De Beweging’ in de novelle niet werd benoemd, kreeg het verhaal een algemene geldigheid. Wadman noemt het woord niet, maar je zou met recht kunnen zeggen: het verhaal werd een allegorie. Het tragische van deze problematiek had betrekking op elke idealistische beweging waar het zelfde spanningsveld kon ontstaan tussen collectieve en individuele moraal. Of zoals Wadman opmerkte: ‘Men kin bygelyks tinke oan Trotzky of oan Tito yn harren “ôfwiking fan de strange lear”, of oan it Yndonesyske of Arabyske nasjonalisme: de wrâldskiednis jout foarbylden by de rûs fan dit ‘yn’e grûn tragysk konflikt tusken leare en persoanlikheid. Skriuwers as Koestler en Sartre hawwe ditselde probleem yn har wurken oansnien.’
Daarmee werd de novelle van Jo Smit opgetild naar een Europees niveau en dat is precies wat Wadman zelf nastreefde, niet alleen wat zijn eigens schrijven betreft, maar ook de Friese literatuur als geheel. Al in 1950 had hij deze ambitie als volgt verwoord:
‘Het grote probleem evenwel is: de aansluiting op het Europese net. Laat ons daarbij niet bekvechten over de waarde van de formule “Europees niveau.” Als algemeen criterium staat het zwak, vooral als men het precies wol definiëren. Dat neemt niet weg, dat iedereen wel ‘ongeveer’ weet wat het inhoudt: literatuur van een zodanige instelling, dat het de cultureel mede-Europeaan iets zegt, dat het uitgaat van een algemeen menselijke problematiek (zonder de psyche van het eigen volk te verliezen), dat het uitreikt buiten en boven de eigen kleine gemeenschap naar het algemene. ‘
Joke Corporaal citeert deze woorden van Wadman in haar biografie Grimmig eerlijk, Anne Wadman en het probleem van de Friese literatuur. Het zijn woorden waarin de problematiek van de Friese literatuur in de kern word aangeduid. Je kunt je afvragen of er rond 1950 ook buiten Friesland een schrijver is geweest die zoiets uit zijn pen zou krijgen. Hoe kun je bijvoorbeeld het Europees niveau van de Nederlandse literatuur verbinden aan de ‘psyche van het Nederlandse volk’ en iets dat tegelijk uitgaat boven het algemene? Dat zijn ideeën van voor de oorlog, waar je na 1945 elders in Nederland in progressieve kringen niet meer mee aan moest komen. Wadman balanceert hier in een wonderlijke spagaat. Hij wil een Friese literatuur van Europees niveau, maar weet tegelijk dat de psyche (lees: de agrarische volksziel) van Friesland daarvoor niet mag worden opgeofferd. Kortom, hij wil het onverzoenlijke met elkaar verzoenen, om zo het hoogste te bereiken: een internationale standaard voor de eigen regionale literatuur.
Dat was in feite een naïeve gedachte, waarin hij overigens niet alleen stond in de regio. Tot ongeveer het midden van de jaren zestig waren allerlei zuilen in Nederland verenigd in een zelfde ideaal: het behoud van geestelijk waarden in tijden van modernisering. Regionalisme was daarbij ook een zuil – sterker een ‘superzuil’ – waarbinnen mensen de illusie hadden dat ze vanuit een regionale cultuur een tegenkracht konden ontwikkelen tegen de ontworteling van de moderniteit die primair als een grootstedelijk fenomeen werd gezien. Die ontworteling werd met allerlei kwalijke termen aangeduid: massificatie, zedenverwildering, normloosheid, vervreemding, atheïsme. nihilisme, asfaltcultuur, eenzaamheid, zinloosheid etc.. Daartegenover stond een vaag begrip van ‘geestelijke waarden’, die primair in de religie hun wortels hadden, maar ook in allerlei traditionele sociale en ideologische constructies zoals gezin, school, gezag, gezindte, politieke partij en geïnstitutionaliseerde levensbeschouwing. De angst voor het moderne ging gelijk op met de angst voor het verdwijnen van deze geestelijke waarden die maatschappelijk verankerd waren in traditionele structuren. Het voorbestaan van de boer was een soort borgsom voor de ontworteling.
De spagaat van Wadman was dat hij enerzijds die geestelijke waarden nog altijd verbond met regionalisme (in casu de Friese zaak) maar anderzijds die regio wilde opstoten in de Europese vaart der volken, wat onvermijdelijk tot moderniseringen en dus ontworteling zou leiden. Het onmogelijke van dit ideaal kwam tot uiting in zijn ultieme verzetsdaad, een persiflage op de boerenroman – De smearlappen (1963) – waarmee hij uiteindelijk om zeep bracht wat hij in de kern wilde bewaren. Bovendien wilde hij met dit ideaal om de psyche van het Friese volk te bewaren in feite zijn eigen angst bezweren. De grote wereld van de grote stad boezemde hem angst in. In Amsterdam had hij zich nooit thuis gevoeld. In de redactie van Podium voelde hij zich tekort schieten bij de grote jongens als Fokke Sierksma, Gerrit Borgers en later Paul Rodenko. Zijn strijd als nationaal en Europees pleitbezorger voor de kwaliteit van de Friese literatuur was dus in feite een vluchtweg voor zijn eigen faalangst.
Als hij in het begin van de jaren zestig dit fiasco onder ogen ziet, is het al veel te laat. De grimmige eerlijkheid waarmee hij dan zichzelf analyseert gaat dan aan de kern van d zaak voorbij. Zo schrijft hij in 1962: “Ik ben liever helemaal geen schrijver dan een middelmatig schrijver en ik weiger om voor die middelmatigheid een alibi te zoeken in de magere potenties van Moeder Friesland. Alleen mijn eigen magere potenties kunnen een verklaring opleveren. ‘Maar dat was nu juist wat hij steeds had gedaan: vluchten onder moeders rokken uit angst voor de grote wereld. De vraag die Wadman zichzelf stelde, zo concludeert Corporaal, was de volgende: lag zijn ‘mislukken’ als schrijver tot nu toe aan het Friese literaire klimaat of aan hemzelf. Het lag primair aan hem zelf, dat is al met al wel duidelijk, maar die voor de hand liggende conclusie wordt in zijn biografie door Corporaal niet getrokken.
Alleen Fokke Sierksma kon de problematiek van Wadman werkelijk doorzien. Het is een probleem waar veel Friezen die een zwak hebben voor de Friese zaak nog altijd mee worstelen. Zij weten niet of nauwelijks geen onderscheid te maken tussen hun eigen psychologische problematiek – dat vaak een structureel minderwaardigheidsgevoel is – en de problematiek van achtergestelde Friese taal en cultuur. Zo kom je in een eindeloze spiraal van zelfbeklag terecht, waar je dus nooit meer uitkomt. Sierksma formuleerde het al in 1948 in een brief aan Wadman als volgt ;
‘Hij strijdt voor een oplossing van het Friese probleem, hetgeen betekent jouw Friese probleem. Beide zijn ongeveer hetzelfde lijkt mij. (..) Men kan alleen nog maar Friesland zeggen als tegelijk daarna ‘wereld’. Als men een “oplossing’ voor Friesland zoekt, zoekt men naar een nieuwe orde voor de wereld. Zonder een stuk boerenstabiliteit, dat er o.a. ook in Friesland ligt, kan de stadscultuur het niet redden. Zonder de moderne sensitiviteit-tot-aan-het-nihilisme serieus te nemen, wordt de boer nooit een compleet mens.’
Ook hier weer de wonderlijke tegenstelling tussen traditionele boerencultuur en cultuur van de grote stad, maar Sierksma ziet wel in dat dit probleem overal hetzelfde is, of je nu in Langezwaag of Gorredijk zit of in Amsterdam of Parijs. De provincie zit tussen je oren. Hij is dus overal, ook in de grote stad, net zoals de grote wereld ook overal is, ook op het platteland. Het gaat immers primair om de existentiële problematiek van de mens, waar een schrijver zich op moet richten. Maar Wadman blijft op twee paarden gokken, de regio en Europa. Zelfs in 1962 meent hij nog dat een klein volk als het Friese Europa iets kan leren op het gebied van de menselijke waardigheid: ‘Het kon geloof ik best zijn,’ zo schrijft hij dan, ‘dat in een federalistisch Europa, die kleine volken aan heel veel machtiger en veel bevoorrechte naties iets konden leren, wat met de menselijke waardigheid te maken heeft.’
Met al zijn grimmige eerlijkheid die hij als literaire attitude aan Ter Braak had ontleend, wilde Wadman ook in zijn meest genadeloze zelfanalyse geen afstand doen van het romantische idee, dat de boer een streepje voor had op de ontwortelde stedeling. Daarom reageerde hij ook als door een adder gebeten, toen hem vanuit de confessionele hoek van de redactie van De Tsjerne verweten werd dat hij als atheïst geen voelhorens had voor hogere waarden. Pieter Wiebenga had hem dat met de zelfde grimmige eerlijkheid, waar Wadman zelf prat op ging, voor de voeten geworpen: ‘Want hij (Wadman) heeft een enorm tekort: hij heeft één dimensie minder dan een andere lui en daarom heeft hij geen enkel verstand van geestelijke waarden.‘ Wadman wilde niet inzien dat dit zijn laatste strohalm was. Dit was het juist wat hij in het ’typisch Friese’ wilde verdedigen als een onmogelijke spagaat, een antimodern modernisme.
Als er al zoiets als ‘het probleem van de Friese literatuur bestaat’ of heeft bestaan, dan moet het in de kern zijn samengavet in bovenstaande citaat van Wadman over het Europese niveau, in ieder geval vanuit de optiek van Anne Wadman. Wadman zocht de aansluiting op het Europese net, maar wilde de Friese boer niet met het Europese badwater weggooien. Daarbij rijst natuurlijk meteen de vraag: is (of was) dit probleem eigen aan de Friese literatuur of is het een privéprobleem geweest van Anne Wadman, een probleem dat hij verbond met – of erger nog projecteerde op – de Friese literatuur. Die vraag komt in zijn biografie telkens weer naar voren, zonder dat de lezer een afdoend antwoord krijgt. Waarom niet? Ik vrees dat de biograaf in dit geval de dicht op de problematiek heeft gezeten. De lezer wordt uitgenodigd om de ontwikkeling van Wadman op de voet te volgen vanaf 1935 tot aan 1963, maar telkens ontglipt er iets in zijn blikveld. Alsof de hamvraag niet wordt gesteld. Dat kan ook niet, omdat het kader voor deze biografie wel erg nauw is. Te nauw, als je het mij vraagt.
Het is vrijwel uitsluitend Wadman die we te zien krijgen, zijn ideeën over literatuur, zijn persoonlijke problematiek, zijn relaties, zijn vriendschappen en conflicten, maar er wordt niet of nauwelijks een bredere analyse geleverd van de sociale en culturele ontwikkelingen in de eerste decennia na de oorlog, die het deze ontwikkeling wat meer inzichtelijk maakt. De veranderende positie van Friesland bijvoorbeeld, de opkomst en ondergang van het regionalisme als breed gedragen cultuurideaal, de modernisering van het platteland, de opkomende mobiliteit en massamedia. Kortom, het is literatuurgeschiedenis oude stijl die Joke Corporaal bedrijft, met de veldtheorie van Bourdieu als alibi om niet verder te kijken dan het onderwerp Fries en Wadman een gemankeerde persoonlijkheid is. Het probleem van de Friese literatuur is een Fries probleem, zo zou je bijna gaan denken bij het lezen van dit boek.
Dat er ook buiten Friesland in de jaren vijftig een groot conflict werd uitgevochten tussen behoud en vernieuwing wordt men in dit boek niet gewaar. Telkens weer duikt het begrip ‘geestelijke waarden’ op, alsof zoiets een onbetwistbare, universele een historische modaliteit van de mens zou zijn, en dat terwijl schrijvers als Blaman, Reve en Hermans Juist deze periode niet anders deden , dan de holle retoriek van dit soort begrippen aan het licht te brengen. Of zoals Willem Frederik Hermans schreef: ‘Ik zal jou eens iets vertellen, er zijn helemaal geen geestelijke waarden. Idealen zijn de kleuren van een blinde en de oorsuizingen van een stokdove! Dat zijn idealen!’ In al zijn grimmige eerlijkheid durfde Anne Wadman die laatste waarheid van de moderniteit kennelijk niet onder ogen te zien.
Maar er is nog iets wat dit hele verhaal een actuele dimensie geeft. ‘”Our gift to Europe” is het in stelling brengen van de Fryske mienskip voor het oplossen van sociale en economische problemen,’ zo luidt een belangrijke ambitie die Leeuwarden heeft met het project culturele hoofdstad.’ Je hoeft de meest recente cultuurnota van de Provincie Fryslân er maar op te slaan of je struikelt over het woord mienskip. Er is zelfs een heel hoofdstuk aan gewijd. Met termen als identiteit, sociale cohesie, participatiemaatschappij en mienskip valt tegenwoordig politieke winst te behalen, zowel door linkse als voor rechtse politici. ‘Kunst versterkt!’ Dat lijkt in toenemende mate de legitimatie te worden voor het hedendaagse cultuurbeleid.
Beleidsmakers en politici realiseren zich dat kunst en cultuur een belangrijke rol kunnen spelen in het leren omgaan met snelle veranderingsprocessen. Kunst en cultuur zouden bij kunnen dragen aan de leefbaarheid van onze samenleving en de bewustwording daarvan. Daardoor krijgen kunst en cultuur in de ogen van die beleidsmakers en politici tegenwoordig vaak iets knus, iets wat ‘huis en haard’ bevestigt en zeker niet uit is op het veranderen van bestaande codes of het kweken van een kosmopolitische geest. In een tijd waarin het individualisme volgens velen is doorgeschoten en de samenleving in moreel opzicht uit zijn hengsels hangt, wordt de moraal van de mienskip ingezet in een operatie tot herstel van geestelijke waarden. Daarmee lijkt de cirkel gesloten en is de culturele revolte van de jaren zestig voorgoed verleden tijd. We zijn weer terug in de jaren vijftig. Inderdaad, de tijden veranderen. Of juist niet… Nee dank u, zonder suiker graag.