In de ontwikkeling van het modernisme in Friesland duikt iets op als ‘de mythische figuur’ die zich als een sublieme aanwezigheid manifesteert in het proces van weerspiegeling dat eigen is aan het denken over geschiedenis en vooruitgang. In het gevoel van saamhorigheid en lotsverbondenheid dat zich in een regio als Friesland – zelfs tot op de dag van vandaag – manifesteert, kan het verlangen ontluiken naar de mythische figuur in de representatie van ‘de bestemming’ door middel van beelden, symbolen en verhalen. Die duistere kant van het modernisme is niet alleen herkenbaar in Adorno’s filosofische beschouwingen over het nazisme, dat – in hegeliaanse zin – als een noodzakelijk product door de Verlichting zou zijn voortgebracht. Maar ook in de recente kritiek op de democratie die als een ideologisch eindpunt zich zou onttrekken aan de historische vooruitgang of dialectiek en als ‘non-ideologie’ een geheime bondgenoot zou zijn van het dominante neoliberalisme en neoconservatisme van tegenwoordig.
Met name Franse denkers als Jean-Luc Nancy en Philippe Lacoue-Labarthe hebben hierop gewezen. De terugtrekking van de mythische figuur zou een belangrijk winstpunt zijn van de moderne tijd die leidt tot een overwaardering van democratie en mensenrechten. Anderzijds schuilt er een nieuw soort totalitarisme in de zogeheten ‘terugtrekking uit de politiek’ die in de hedendaagse filosofie valt waar te nemen. Er ontstaat op mondiaal niveau zoiets als een ‘eco-techno-socio- cultureel complex’, waarin democratie en mensenrechten als verlichtingsideaal slechts een schijngestalte vervullen. In onze westerse cultuur daagt het besef dat elementaire waarden, die in in het geding in deze tijden van terreur, niet te verdedigen zijn met de principes waarop die waarden zijn gebaseerd. Een pluralistische democratie kan de waarden waarop zij stoelt, niet zelf democratisch funderen. In dat probleem ligt de bodemloosheid van onze moderne, westerse cultuur besloten. Het is het zogeheten Böckendörf-dilemma.
Onderwijl is politiek het domein geworden voor neoliberale technocraten. Brussel en de bankiers bepalen ons economisch beleid en de populistische retoriek bloeit als nooit te voren. De omvang van de wereld is gereduceerd tot het formaat van een breedbeeld-tv met zestig kanalen. Het woongevoel van het huis – de oikos – is ons denken gaan bepalen. ‘We are family’ klinkt het elke avond bij De wereld draait door. De digitale oikos is de kosmos geworden. De democratie heeft plaatsgemaakt voor een mediacratie en een dramademocratie. Drama, amusement, leisure en democratie worden functies van een en dezelfde, even onzichtbare als onbenoembare ‘moloch van de oikos’, het ‘eco-techno-socio-culturele complex’, zoals Frans van Peperstaten het noemt in zijn boek Sublieme Mimesis (2005). Ook in de huidige vorm van democratie wordt de figuur van een collectieve identiteit gefixeerd in een gestalte die in feite een mythische voorstelling is.
Wat hier speelt is in feite een kernprobleem van het modernisme. Dat is in wezen een tegenstelling tussen de sprong naar het radicale tegenover een diepe angst om weggevaagd te worden. Het is het ‘alles’ versus het ‘niets’. God of de nutteloosheid. Zo is het ideeëncomplex van ‘Gemeinschaft’, mienskip’ en ‘etnos’ in de twintigste eeuw verstrikt geraakt in een tegenstelling tussen goddeloos nihilisme en totalitaire ideologieën. Het nazisme stoelde op een seculier-religieus gemeenschapsideaal, dat mythisch van karakter was en waarbij er een soort implosie van de waarheid optrad. Niet de verbeelding maar de mythe kwam aan de macht. Het nihilisme daarentegen is in feite even absolutistisch, omdat elke zin van een moderne gemeenschap daarin a priori wordt ontkend. Tussen die twee uitersten schoot het Europese denken in de twintigste eeuw heen en weer, waarbij de democratie lang niet altijd een afdoende remedie bood. De kern van het probleem – de intrinsieke zinloosheid van de moderne gemeenschap (‘Gesellschaft’, ‘demos’) – wordt immers ook in de democratie niet opgelost.
De vorming van een nationaal identiteit is altijd een mimetisch proces. Zoals een kind bij de vorming van zijn identiteit zijn vader nabootst door zich met hem te identificeren, zo wordt door een volk of natie ook een ideaalbeeld nagebootst dat niet zelden in het verleden wordt herkend. Zo is ook het Duitse nationalisme ontstaan, door een identificatie met de Griekse stadstaat. De zogeheten ‘Duitse nood’ – het historisch gebrek aan nationale eenheid – viel samen met deze overgangstijd tussen Classicisme en Romanriek, de tijd waarin het originele en authentieke steeds meer waardering ondervond. Met wilde de Grieken nabootsen als de ideale ‘Heimat’, het ‘vaderland van Europa’. Dat betekende: Bildung, humaniteit, de mens in optima forma. Maar het ideaal van de Grieken was niet na te bootsen. Dat hadden de Romeinen al gedaan. Niet het Griekse model zouden de Duitsers dan ook gaan imiteren, maar het model-loze, het natuurlijke, het authentieke van de Grieken. Nagestreefd werd de imitatie van het geniale. ‘Maar het geniale als zodanig is per definitie niet te imiteren,’ zo stelt Frans van Peperstraten in zijn boek Sublieme Mimesis, ‘en in deze onmogelijkheid heeft Duitsland zich aan een psychotisch lot verbonden.’
Zo ontstaat een ‘double bind’, het imiteren van een ideaal in het verleden, en tegelijk de illusie koesteren dat er een model van dat ideaal zou bestaan dat originaliteit garandeert. Dan sluipt er iets onmogelijks binnen: ‘de mythe van het eigene’. Het eigene van de identiteit is immers het meest authentieke dat men zich denken kan, ook al weet men deep down dat het nep is. ‘Nep is echt’, dat is de illusie van het nationalisme. Zo ontstaat de misvatting dat de identiteit van een volk iets natuurlijks zou zijn. Sterker nog, het meest natuurlijke dat men zich denken kan: een organon, het dynamische organiek waar alles uit voortkomt en alles als werkelijkheid verschijnt. Identiteit wordt dan een gebeuren. Iets wat moét, dwars tegen alle moderne en nihilistische tegenkrachten in. Identiteit wordt zo ongemerkt iets totalitairs, alsof het ‘ik’ van het individu een geheim verbond heeft gesloten met het lot van het volk, de bestemming, daar waar de geschiedenis als vanzelf naar toe gaat. Het volk wordt dan een ras. En het ras moet gezuiverd worden van vreemde smetten. Het principe van de uitsluiting is eigen aan het denken in termen van identiteit en bestemming.
Wat betekent dit voor de Friese situatie? Ten eerste kun je constateren, dat het ideaal van de Friese Beweging van oudsher verbonden was met een ‘mienskip’ die voor een groot deel mythologisch bepaald was. Philippus Breuker publiceerde onlangs het boek Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875. Het is een doortimmerde studie naar de historische wortels van het Friese nationalisme. Alleen blijf je als lezer na afloop zitten met de vraag waarom de historische lijn niet wordt doorgetrokken naar de dag van vandaag. Breuker vindt – zo ontdekte ik onlangs – dat het hedendaagse Friese ‘mienskip-denken’ zijn oorsprong heeft in de ideeën van Joast Halberstma (1789-1869): ‘Er zat een duidelijk utopische kant aan zijn ideeën. Het Friese volk werd voorgesteld als een idealistische gemeenschap naar Grieks model, of ook wel volgens de gemeenschap der eerste christenen.’ In een uitgebreide reactie op mijn log Mienskip, our gift to Europe! (geplaatst 5 januari 2015) schrijft Philipppus Breuker het volgende:
‘It Fryske mienskipstinken fan tsjintwurdich hat syn ûnûnderbrutsen oarsprong yn de ideeën fan Joast Halbertsma. (…) Halbertsma syn ideeën oer it Fryske folk wurde al sûnt 1840 oerdroegen. It begong mei de mannen fan it Selskip en mei Waling Dykstra. Gjin niget dat de Fryske Beweging der fan trochlutsen is. Der sit dúdlik in utopistyske kant oan dy ideeën. It Fryske folk wurdt foarsteld as in idealistyske mienskip neffens Gryks model of ek wol neffens de steat fan de oerkristenen. Stânsferskillen wienen der earder net, it Fryske folk bestie út frije Friezen, baas op eigen hoarnleger. De Bewegers, nee: de Friezen seagen it as har taak om dát Frysk en dát Fryske folk te rêden en troch te jaan oan in folgjend slachte. Dat wie wat kostbers út oerâlde tiden. In opdracht foar it libben!’
Breuker trekt dan een lijn van mythologisch oorsprong-denken, dat met het Friese ‘mienskip-denken’ verwant was, via figuren als Johan Winkler, mr. C Vosmaer, Tsjitse Jakobs de Boer, Boeles en belandt dan in de twintigste-eeuw bij achtereenvolgens: Douwe Kalma, ds. Wumkes, E.B. Folkertsma en Tony Feitsma.: ‘De ynfloed fan it tinken fan dizze fjouwer oer Fryslân en de Friezen is yn Fryslân noch altyd grut en dêrmei dus ek it tinken fan Halbertsma.’
Achteraf bezien zijn veel opvattingen over het modernisme belast met een cultuurpessimistische erfenis uit het verleden. Het modernisme was in wezen een zuivering van alles wat vreemd is aan het eigen domein. Het grenzeloze, stateloze en kosmopolitische ideaal kende als keerzijde het onderdrukken van het verschil, het eigene en het eigenaardige. Alleen al om die reden was het modernisme niet zo geschikt als voertuig voor de regionalistische (c.q. nationalistische) tendensen in de uithoeken van Europa. In de regio zocht men zijn toevlucht niet in de Verlichting, maar richtte men zich in eerste instantie op de Romantiek met al zijn broeierige ideeën over de etnische verschillen van talen en volken.
De Duitse filosoof Johann Gottfried Herder (1744-1803) heeft er als eerste op gewezen dat ieder volk een eigen ziel heeft die het meest zuiver tot uiting komt in zijn taal. Begrippen als Seele des Volkes en Geist der Nation zijn in oorsprong van hem afkomstig. De taal zou volgens Herder onmiddellijk het wezen van het volk uitdrukken. In feite is dat een moderne gedachte in zoverre er sprake is van onmiddellijkheid. De directe uitdrukking van de ‘ziel van het volk’ in eigen haar taal is geen zaak van representatie, maar van presentatie. De taal is niet alleen ‘het huis van de ziel’, zoals Heidegger later beweerde, maar de taal is ook de collectieve behuizing van de volksziel.
Het nationalisme schoot definitief wortel in de tijd van de Romantiek, nadat Napoleon van Europa een warboel had gemaakt, en de boven-wereldse ruimte van een God die alles naar zijn wetten geordend had, plaats maakte voor de immanente drijfveren van de geschiedenis, dat wil zeggen: het verlangen naar de verte, het verleden, het eigene en het authentieke. Romantiek was ook de periode in de geschiedenis toen de verticale ruimte-as tussen God en wereld zich omkeerde in de horizontale tijd-as van het heimwee naar het verleden en de vlucht vooruit in de toekomst. ‘De hele natuur is een bewusteloos denken,’ stelde Schelling, en zo geredeneerd is het een kleine stap om het idee ‘God’ dan ook niet langer buiten of boven de wereld, maar in de kelder van het onbewuste een plaats te geven. Dat wil zeggen: daar waar de bodem van de menselijke ziel samenvalt met het bloed en de bodem van volk en vaderland. Zo werd de ziel van het volk een kracht van de natuur zelf. Romantiek was de tijd van de thuisloosheid en in de regio’s van Europa is het verlangen dat daarmee samenhangt in feite nooit verdwenen.
De opkomst van het Friese nationalisme vanaf het midden van de achttiende eeuw is van begin af aan nauw verbonden geweest met de emancipatie van de hogere burgerij. Philippus Breuker verwoordt die missie van de hogere burgerij in die periode als volgt: ‘Ze wenste in politiek en bestuur een plaats naast de aristocratie en ze deed dat door zich op te werpen als de behartigers van de ware belangen van het volk.’ Het bevorderen van mienskip en nationalisme werkte als een strategische vertraging in een doorgaans als noodzakelijk geacht proces van modernisering, industrialisering en vooruitgang.
Maar het tegendeel was evenzeer het geval. Anti-modernisme en modernisme waren van oudsher nauw met elkaar verbonden. Beide waren gefocust op eenzelfde doel: vooruitgang, maar dan wel in het juiste tempo. Dat belang was niet alleen typisch Fries, maar werd in het hele land in alle uithoeken gevoeld. Dat groeiend besef ging na de Tweede Wereldoorlog gepaard met de gestage vorming van een gewestelijke infrastructuur van instituties die zich bezig hielden met de cultuur uit de eigen regio, maar altijd in dienst van vernieuwing en modernisering in het juiste tempo. Mythe en utopie waren van oudsher dus onlosmakelijk met elkaar verweven in het Friese mienskip-denken. Het moderne zat in het anti-moderne ingebakken.
Het Friese ‘mienskip-denken’ ontstond eigenlijk pas goed in de negentiende eeuw, toen de periode van ‘Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’, voorgoed voorbij was. Dat waren die twee vergeten eeuwen geweest tot aan de Franse tijd, waarin Friesland een welvarende en redelijk zelfstandige regio was. Daarna kwam de mythevorming. Het Friese ‘mienskip-denken’ was in feite een bijproduct van een breed moderniseringsproces in de 19de eeuw, een proces dat tegelijk opging met een integratieproces van Friesland in de nationale staat Nederland. Dat proces was niet uniek voor Friesland, maar voltrok zich overal in Europa bij de opkomst van het nationalisme in tijden van industrialisering. Het lag ook ten grondslag aan de opkomst van de verzuiling die zich in heel Europa gelijkelijk aandiende.
Restanten van dat mythische en religieus-collectivistische denken zijn in Friesland tot op de dag van vandaag blijven voortbestaan, niet alleen in het huidige taal- en cultuurbeleid, maar ook in de wijze waarop door sommigen nog altijd wordt gezocht naar eigen een identiteit en een eigen traditie in de Friese literatuur. Dit voortwoekerende religieus-collectivisme was zelfs herkenbaar in de motivatie voor het Friese streven om culturele hoofdstad van Europa te worden. Een poging die uiteindelijk wonderwel zou slagen omdat op de valreep – als een deus ex machina – een synthese werd gevonden tussen het premoderne mienskip-denken en de moderne kosmopolitische geest die zich open stelt voor het Europa van de 21ste eeuw.