Post-roomse gedachten op Paasmorgen

Justizvollzugsanstalt_Landsberg_am_Lech

Bovenstaand gebouw is de gevangenis in het Zuid-Duitse plaatsje Landsberg am Lech. Zo te zien een mooi gebouw. Niks aan de hand, ware het niet dat in 1924 Adolf Hitler hier een jaar lang gevangen zat. Hier schreef hij zijn boek Mein Kampf. Hitler heeft hier ook wrede spelletjes moeten ondergaan. Zo moest hij een blinddoek omdoen en kreeg dan een klap van een bewaker. Vervolgens moest hij raden wie van de bewakers de klap had uitgedeeld. Dit sadistische spel, zo las ik laatst, schijnt al tweeduizend jaar voor Christus in gevangenissen in Egypte te zijn voorgekomen. Het is echter vooral bekend geworden door de passage in het Evangelie van Lucas (22: 62), waar ook Jezus dit spel moest ondergaan toen hij gevangen zat in Jeruzalem.

Hoe kom ik hierop? Op donderdagavond 29 oktober a.s. zal ik weer een lezing geven op de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW). Dat is het instituut, ooit opgericht door Frederik van Eden, waar de denker des vaderlands René Gude tot voor kort de scepter zwaaide. (zie hier) Oktober duurt nog even, maar de tijd gaat snel en steeds sneller als je ouder wordt. Onderwerp van mijn lezing is wederom het Het Derde Rijk als kunstwerk, Romantiek en het demonische. Net als vorige jaren maakt deze lezing deel uit van de cursus cultuurgeschiedenis die hier in de laatste week van oktober wordt gegeven. Vorige jaren was dat in mei.

Deze lezing zal mij de gelegenheid geven om mij andermaal te verdiepen in het fenomeen Adolf Hitler. Vorig jaar heb ik in de aanloop van mijn lezing een aantal Hitler-biografieën gelezen. Zo raakte ik gefascineerd door de spiegelbeeldige relatie tussen Jezus en Hitler. Hitler koesterde een diepe haat jegens het Jodendom en over de vraag waarom doen nog steeds de meest uiteenlopende theorieën de ronde. Ook theologische opvattingen hebben hierbij een rol gepeeld, maar bij het voortschrijden van de secularisatie raakten die opvattingen steeds meer op de achtergrond. Piet Fontaine (1922-2012), die mijn geschiedenisleraar was op het Ignatiuscollege, heeft daar ooit een mooi boek aan gewijd. Zie mijn blog: De onbekende Hitler.

De figuur Hitler blijft mij fascineren, meer misschien nog wel dan Jezus, wiens opstanding uit de dood vandaag gevierd wordt. Pasen zegt me niet meer zoveel, al kreeg ik als koorknaap op het Ignatiuscollege elk jaar weer de tranen in de ogen als ik het Halleluja van Händel mee mocht zingen aan het slot van de Paaswake. Thuis  draaide ik dan aan de knoppen van de radio om het nog eens te horen en nog eens…. Ik kon er geen genoeg van krijgen en telkens weer liepen de rillingen me over de rug. Maar die tijd is voorbij. Het blijft magistrale muziek, maar de religieuze beleving is eruit weggevallen. Tenminste voor mij. Er zullen nog hele volksstammen zijn die het anders beleven. Wat blijft is de nostalgie. Ook naar die schooltijd bij de jezuïeten. Op 2 mei a.s. gaat het wonder opnieuw gebeuren. Als klas 1B van het IG uit het schooljaar 1960-1961 komen we dan opnieuw bij elkaar in Amsterdam. Dit keer niet in het gebouw van het voormalige IG (zie hier), maar in Café Restaurant De Ysbreeker aan de Weesperzijde.

IG-kapel-maart1962

beeld_home-1024x512

Café Restaurant De Ysbreeker, Weesperzijde 23, Amsterdam

Ik heb goede herinneringen aan deze locatie. In de zomer van 1962 bracht ik hier De Volkskrant rond in mijn krantenwijk. Een paar huizen verderop woonde Lou van Rees, de impresario, ook abonnee van De Volkskrant. In het huis daarnaast had in het begin van de jaren zeventig  mijn jaargenoot Karel Schampers een etage, waar hij woonde op een kale vloer zonder meubels (want dat was burgerlijk) en een enkel peertje licht aan het plafond. In die tijd had Karel een relatie met Helen van de Meij, de befaamde galeriehoudster, die destijds Duitse kunstenaars als Sigmar Polke, Markus Lüpertz and Anselm Kiefer in haar stal had. Maar dat is een ander verhaal. Op de hoek van de Weesperzijde en de Ruyschstraat stond in de jaren zeventig het Archeologisch Instituut. Daar heb ik in 1974 mijn kandidaatsexaman Klassieke Archeologie behaald. Op 22 oktober 1974 vloog hier een tram van lijn 3 uit de bocht, terwijl ik binnen zat te studeren in het gebouw. Dat waren andere tijden. Rooms was toen al vrijwel niemand meer, al deed je nog wel eens alsof.

Tussen 1965 en 1974 verlieten 6602 jezuïeten (1/6 van het totale aantal) wereldwijd de orde. In Nederland nam de leegloop zelfs dramatische vormen aan. Tegenwoordig is het IG elders in de stad ondergebracht. Alleen het gymnasium bestaat nog. In het complex aan de Hobbemakade is nu het Montessori-lyceum gevestigd. In een eindig bestaan kunnen het zegbare en het onzegbare elkaar nooit raken, zoals in een wiskundige functie de convergentie van een limietwaarde alleen in het oneindige wordt bereikt. Soms denk ik wel eens bij mezelf, dat ik nog altijd doe alsof. Ik doe alsof ik ‘katholiek’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘Fries’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘Huub Mous’ ben, maar dat ben ik niet. Ik doe alsof ik ‘gek’ ben, maar dat ik ben ik niet. Of anders gezegd, de ware gekte is de werkelijkheid zelf. We houden met zijn allen de illusie in stand dat de werkelijkheid de normaalste zaak van de wereld is. We trekken een geruststellend decor overeind van een historische of existentiële identiteit, waarin we ons niet alleen als groep, maar ook als individu heel veilig wanen. Maar identiteit bestaat niet. Het is een blinddoek die ons behoedt voor een gigantische leegte. Wie de moed heeft om die blinddoek af te doen ziet de waanzin recht in de ogen.

Onlangs las ik het boek Open brief over geloof en eredienst van Frits van der Meer. Het verscheen in 1973 en is in feite één grote aanklacht tegen alle vernieuwingen die zich in de jaren zestig in de Rooms-katholieke Kerk hebben aangediend. Ook Frits van der Meer keerde zich met volle overtuiging tegen de vernieuwing, met name in de liturgie. Dus tegen het kamp van Huub Oosterhuis, dat met het Tweede Vaticaanse Concilie heel even de wind in de zeilen kreeg, maar weldra door Rome werd teruggefloten. Frits van der Meer houdt een gloedvol pleidooi voor het oude geloof van het mysterie. Dat is het geloof van de Eucharistie, van de presentia realis, kortom: al die theologische rimram die volgens Huub Oosterhuis ten onrechte zo overgewaardeerd werd binnen het orthodoxe katholicisme. Is de Bijbel primair een politiek of een religieus document? Dat is de kernvraag waar het om draait. Gaat het om het geloof van de progressieve theologen die alles maar blijven interpreteren, of om het geloof van de eenvoudige gelovigen, die geen tekst en uitleg nodig heeft. Zo schrijft Van der Meer:

‘Zei Augustinus, dat de meesten bepaald 
niet nodig hebben over de godsdienst zelfverantwoordingsschemata op te stellen, niet eens zoveel teksten 
uit de Schrift hoeven te kennen, maar genoeg hebben 
aan geloof, hoop en liefde? Het is natuurlijk beter, dat hij de Schrift leest; maar het geloof is uit het 
gehoor, in de kerk kan hij luisteren; en in zichzelf 
keren en bidden is een nog betere vorm van luisteren, 
de Heer God kan het ook zonder predikanten af. 
De typische katholiek doet; hij vorst niet uit, hij 
ademt, hij controleert geen zuurstofgehalte. ‘

Toen ik dat las werd opeens de tweesprong weer zichtbaar. Het katholicisme, dat van oudsher een geloof was geweest van het mysterie, werd in de jaren zestig een religie van het engagement. Het werd  door progressieve priesters belangrijker geacht om geld te storten voor goede doelen in de derde wereld, dan zelf te vasten of in retraite te gaan. In de jaren zestig nam maatschappelijke bewogenheid gaandeweg de ruimte in van mystiek, meditatie en gebed.

En opeens viel mij iets op dat ik mij nooit eerder zo gerealiseerd had. Frits van der Meer sprak dezelfde taal als Gerard Reve, toen hij midden in de turbulentie van dat veranderingsproces van de jaren zestig het mysterie van het geloof wilde veiligstellen. Zowel Frits van der Meer als Gerard Reve kozen voor het mysterie en het symbool, en keerden zich tegen het engagement en de letterlijkheid. Voor het verticale dus, en tegen het horizontale. Misschien heb ik nooit echt kunnen kiezen op de tweesprong van de jaren zestig, en is dat het probleem. Secularisering is een wonderlijk proces. Op een gegeven moment denk je, zoals ieder verstandig mens: Ik geloof het wel.

‘Augustinus is een van de zeer weinige schrijvers die ik nog altijd herlees. Op school werd ons bijgebracht welke betekenis Augustinus nog had voor de 20e eeuw. Dat blijft wel hangen, zo’n aanpak om bredere verbanden te leggen. Gerard Wijdeveld, dichter en erg fout in de oorlog, vertaalde de Belijdenissen (1964) van Augustinus. Hij was onze leraar Grieks. Een hele tragische man eigenlijk. Hij zou zeker hoogleraar zijn geworden, maar kwam door zijn rol in de oorlog op een zijspoor terecht. Maar zijn eruditie, zijn vermogen om allerhande zaken in een brede context te plaatsen heeft me beslist gevormd. Een van de redenen dat ik in de jaren tachtig in natuurkunde geïnteresseerd raakte was dat ik leerde kruisverbanden te zien tussen religie en natuurkunde waardoor je ineens heel anders tegen bepaalde fenomenen aan gaat kijken. Dat ‘anders willen zien’ vormt wel een rode draad in mijn bestaan. Ik ben altijd vrij bang geweest om me te specialiseren. Het gebrek aan focus is natuurlijk de keerzijde van die keuze.’

Aldus verklaarde ik tegenover Ernst Bruinsma in een interview dat in 2008 verscheen in De Moanne. (zie: hier) In deze paar regels zit een wereld verborgen, de wereld van het Ignatiuscollege van begin jaren zestig. Daar hadden zich twee kampen gevormd; de progressieven en de conservatieven. Progressief waren de paters van Kilsdonk, Huijbers, Oosterhuis en Vrijburg. Tot de meer behoudenden behoorden pater Lorié, die zich heimelijk gesteund voelde door Gerard Wijdeveld, de grote kenner van Augustinus. Het was geen strijd die openlijk werd uitgevochten, maar de goed verstaander had maar weinig woorden nodig om de onderlinge irritatie gewaar te worden.

In de jaren zestig was het katholicisme een geasfalteerde vierbaans-snelweg die doodliep in een kale woestijn. Want ondanks alle bezwerende woorden van Pater Lorié. dat in de theologische problemen, die Augustinus in de vierde eeuw aan de orde had gesteld, de hele problematiek van onze eigen tijd was terug te vinden, was er voor mij – en ik vrees voor menigeen van mijn mede-ignatianen – toch sprake van een missing link.  Ik weet nog goed, hoe mij meer steeds meer het gevoel bekroop dat er iets niet klopte. Ze kunnen me de pot op, zo dacht ik bij mezelf. Ik ga dit zelf uitzoeken. Dat zelfonderzoek resulteerde niet alleen in een angstvallig bevragen van mijn eigen zielenleven, mijn ontluikende seksualiteit en alle problemen die daarmee annex waren, maar ook in het nog meer lezen van onbegrijpelijke boeken. Eigenlijk is dat proces nooit opgehouden, tot op de dag van vandaag.

Het katholicisme is voor mij een filosofische leerschool geweest, waarvan het eind niet in zicht is. Het was dan ook allesbehalve een naïef geloof. Integendeel. Het heeft me in veel opzichten aan het denken gezet over vragen, die anders wellicht nooit in mijn kop waren opgekomen en zeker niet op de leeftijd die ik had in de jaren zestig. Bovendien heeft het mij de ogen geopend voor iets, dat ik niet anders kan benoemen dan een specifiek soort spiritualiteit, waarvoor het katholicisme van oudsher een gevoelige antenne heeft gehad. Het benoemen en bewaren van die gevoeligheid lijkt mij belangrijker dan een terugkeer naar iets dat zijn beste tijd heeft gehad.

In de biografie van Huub Oosterhuis,  geschreven door Marc van Dam, las ik dat Huub Oosterhuis in het begin van de jaren zeventig een tijd geïnspireerd werd door de Joodse visie op de figuur van Jezus. Hij kwam in aanraking met de Rabijn Yehida Aschkenazy (1924-2011) bij wie hij in de leer ging. Aschkenazy had gestudeerd bij David Flusser (1917-2000), een Joodse bijbelgeleerde die er op aandrong dat het christendom zich zou vernieuwen door zich opnieuw te oriënteren op het Jodendom. Alleen dan zou het christendom een echt humane religie kunnen worden.

Het toeval wil dat ik de naam David Flusser ook tegen kwam toen ik mij vorig jaar verdiepte in de theologische aspecten van het fenomeen Adolf Hitler. De Joden gaan er vanuit dat de historische Jezus niet de Zoon van God is geweest maar slechts een profeet. Flusser heeft steeds gewezen op de Joodse wortels van het christendom en de Joodse identiteit van de profeet Jezus. Deze gedachten bevestigden Oosterhuis in zijn opvatting dat het centrale leerstuk van het Rooms-katholicisme, de gedachte dat God zijn Zoon heeft geofferd in de kruisdood, een offer dat herhaald wordt in de daadwerkelijke tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus in de eucharistie, op een historische misvatting moet berusten. De Joden hadden ook een andere visie op de rol van God in het ontstaan van het kwaad. God zou het kwaad zelf hebben gewild. De strijd ertegen zou de mens op weg helpen in zijn spirituele ontwikkeling om zo de ware aard God te kunnen herkennen.

Zo bezien krijgt God iets tragisch. De teloorgang van de tragische is misschien wel de grootste tragedie van deze goddeloze tijd. Met het verdwijnen van God is ook het tragische uit het leven verdwenen. We accepteren de dood niet meer. We accepteren het lijden niet meer. We nemen onze toevlucht tot de euthanasie, tot de pijnbestrijding van wieg tot graf. Killing me soflty is het adagium van deze tandeloze tijd met een fobie voor pijn en lijden. Maar met het verdwijnen van een religieuze visie op het lijden is uiteindelijk ook het bestaan van het kwaad onbegrijpelijk geworden. In deze gepamperde wereld is geen plaats meer voor het kwaad. Waarom? Omdat we de steriele God van het christendom hebben afgedankt zonder een nieuw idee te ontwikkelen over de oorsprong van het kwaad. We hadden een God die van geen kwaad wilde weten. Nu hebben we het kwaad dat van geen God meer wil weten.

Een van de meest fascinerende aspecten van Hitler is de totale ontkenning van het kwaad. Was Hitler zich van zijn kwaad bewust, of handelde hij in een soort trance, een aanhoudende vlaag van verstandsverbijstering, of beter gezegd, in een totale eclips van het geweten? Na de oorlog is vaak gedacht dat door Auschwitz het beeld van God voorgoed is veranderd. De verlossende God van het christendom zweeg in Auschwitz. Als deze God überhaupt nog zou kunnen bestaan na dit onvoorstelbare kwaad dat is geschied, dan zou God niet langer alleen maar goedheid of liefde kunnen zijn. Anders gezegd, Hitler heeft het beeld van God veranderd, zo niet elk beeld van hem onmogelijk gemaakt, zeker vanuit christelijk perspectief.

Hoe onschuldig waren de christenen aan de Holocaust? Het waren de Joden geweest die Jezus hadden gekruisigd. Het Jodendom stond dus bij het christendom in het krijt, en Hitler heeft daar gebruik van gemaakt. Na de oorlog had de christelijke theologie nauwelijks een antwoord op het ultieme kwaad van Hitler. Het wonderlijke is dat het Jodendom na de Holocaust dat antwoord veel beter kon formuleren. Alleen al om die reden zijn de gedachten van David Flusser over een Joodse vernieuwing van het christendom misschien zo gek nog niet.