Waarom wil je teruggaan naar plekken die belangrijk zijn geweest in je leven? Plekken ook die belangrijk zijn geweest voor anderen, waar grote ontdekkingen zijn gedaan of grote kunstwerken zijn gecreëerd. Het is wellicht een vorm van ontzag voor ‘de geest van de plek’ die hier nog zou rondwaren, de genius loci, de inspiratie die naar binnen is gevlogen door het vensterraam op de eerste verdieping. Het toeval wil dat ik gisteren in Groningen was. Ik kon de verleiding niet weerstaan om een selfie te maken voor het pand Spilsluizen 17 A, waar Willem Frederik Hermans woonde en werkte van 1953 tot 1967. Hier schreef hij niet alleen De donkere kamer van Damocles, maar ook Nooit meer slapen, twee meesterwerken uit de naoorlogse literatuur. Zelf ben ik in het verleden tientallen keren langs dat pand gelopen. Even verderop woonde ooit mijn vriend Gwan, bij wie ik ook gisteren op bezoek was. Nooit geweten dat Hermans hier veertien jaar lang gewoond heeft. Ik had hem ook nooit tegen het lijf kunnen lopen, want ik kwam hier voor het eerst in 1969. Toen zat Hermans al twee jaar lang en breed in Haren.
‘Als ik het Corps du Garde uit loop voel ik meteen een gure wind. Het is een geklepper van jewelste in de tuigage van de beurtvaartschepen die hier sinds mensenheugenis voor wal liggen. Hoogwaardig natuurgenot voor de toerist, zal ik maar zeggen, romantischer kan het niet. En hoe zit het ook alweer? Is dit het Lopende Diep, of zijn het al de Spilsluizen? Verder naar rechts is het de Noorderhaven, dat weet ik, hetzelfde water en weer een andere naam… Aan de overkant, op de hoek van de Ossenmarkt waar die witte erker is, heeft Willem Frederik Hermans gewoond in de tijd dat hij, ingegraven in paperassen en onder toezicht van een levensgroet infanterist-op-foto die hij daar aan de muur had, zijn meesterwerk voltooide: De donkere kamer van Damocles. Maar letterkunde is niet mijn vak geweest. Ik hoef er niet naar toe om … ja, om wat te bekijken? ‘
Aldus Cees Andriesse in zijn zojuist verschenen boek Het verborgen veld, Een nieuwe geschiedenis van de natuurkunde. Het boek begint met een wandeling door Groningen, waar de auteur niet zozeer op zoek is naar de lieux de mémoire van de vaderlandse letteren, maar eerder naar plekken uit zijn eigen geheugen. Andriesse heeft tien jaar in Groningen gewoond, in de tijd ‘dat de verbeelding aan de macht was en de sterren ’s nacht zo helder schenen dat ze met wat goede wil te grijpen waren’. Maar hij is vooral ook op zoek naar de plekken waar de ontdekkingen van de natuurkunde geboren werden, de Munnikeholm 4 bijvoorbeeld, waar Frits Zernike ooit een kamer huurde en zijn wondermicroscoop geconstrueerd heeft.
Eigenlijk is het boek één grote wandeling, niet alleen door de ruimte, maar vooral ook door de tijd. Het wordt een nieuwe soort geschiedenis van de natuurkunde, die niet langer gezien wordt als een reeks revoluties, maar als ‘een reeks van met elkaar samenhangende ontwikkelingen’. ‘Een nieuwe postmoderne geschiedenis van de natuurkunde’, zoals Andriesse het noemt. Geen verhaal van radicale revoluties en paradigma-wisselingen, maar de gestage ontwikkeling van een wetenschap als ‘een kathedraal die langzaam, steen voor steen, wordt opgemetseld.’
Ik ben benieuwd wat W.F. Hermans van het boek van Andriesse zou hebben gevonden. Een onmogelijke gedachte natuurlijk. Hermans is er niet meer. Maar hij was wel – evenals Andriesse – een modernist, tenminste, als ik de gedachtegangen van Andriesse goed begrijp. Hij zet zich af tegen het cliché van het postmodernisme als ‘vaag en, dubbelzinnig en oeverloos’, dat wil zeggen ‘postscientisch,’ Dat zou betekenen dat het ‘niet langer mogelijk is de wereld te zien als een mechanisme dat met wetenschap, scientia, volledig te verklaren is’.
Dat is een modernistische gedachte: kennis van de wereld is mogelijk. Postmoderne denkers twijfelen daaraan. Anderzijds stelt Andriesse dat natuurkunde niet een discipline is die op zichzelf staat, maar altijd met tal van andere zaken te maken heeft en niet los te zien is van ‘persoonlijke belevenissen, leermomenten en emoties.’ Die krijgen we in zijn boek dan in allerlei varianten te zien. Met als centrale geschiedenis de worstelingen die Faraday zich moet getroosten om de elektromagnetische krachten te ontdekken of te benoemen. Andriesse spreekt in dit verband over ‘het tonen van het ontoonbare.’ Hoe kun je begrijpen wat eigenlijk volgens de gangbare theorie onbegrijpelijk is?
Daarvoor is een sprong in het duister nodig. De wetenschapper is in die zin ook een beetje een kunstenaar. Hij doet ontdekkingen buitengaats. Hij loopt op aangeslibd land dat nog niet van dijken is voorzien. Daarmee heeft hij grond onder de voeten, ook al is elke kennis van de werkelijkheid per definitie voorlopig. Er kunnen nieuwe ontdekkingen volgen, nieuwe buitengaatse wandelingen. Meer de voorlopigheid van onze kennis houdt niet in dat er geen kennis van de wereld zou bestaan. Er is wel degelijk sprake van ‘groei van kennis’ zoals ook Popper beweerde. Kennis is niet het geloof van een groep die zich halsstarrig verzet tegen een revolutionaire doorbraak die de basis van het groepsgeloof aantast (de paradigma-theorie van Kuhn).
Wel kun je je natuurlijk wel afvragen of die snel groeiende kennis van de wetenschap in de laatste twee eeuwen van vooruitgang niet te zeer is overschat ten koste van alles wat vaag is, intuïtief, of ‘op de tast waar’ is. Anders gezegd, alles wat je met je klompen aanvoelt maar niet kunt bewijzen. Ik wil niet zeggen ‘alles wat waar is voor het gezonde verstand’, want het gezonde verstand is niets anders dan ‘een verzameling drogredenen die ons van kinds af aan met de paplepel zijn ingegoten’, zoals Einstein treffend heeft beweerd. Maar er is ook nog zoiets als een waarheidsinstinct, een vaag gevoel waar je naar toe moet, een basaal vertrouwen dat het wel goed komt. Je weet soms dingen die je nooit kunt bewijzen en waar je dus ook maar liever je mond over houdt. Het zijn vermoedens die sterker zijn dan de ratio. ‘Het hart kent wegen waar het verstand geen weet van heeft’, zei Pascal. Als we de mensheid alleen op de ratio was aangewezen, dan zouden wij als soort al lang zijn uitgestorven. Andriesse houdt van exactheid. Ik ook ook, maar mijn hart gaat vaak uit naar wat vaag is. In een reactie op mijn blog Modernisme was christendom zonder God schreef Cees Andriesse onlangs het volgende.
‘Het zal je niet verbazen dat een natuurkundige een structurele realist is, voor wie werkelijkheid en waarheid zinvolle begrippen zijn. Als er geen realiteit bestaat, dan zou ik niets van de natuur hebben kunnen begrijpen, en zeker niet een fluctuatietheorie van het massaverlies van sterren hebben kunnen bedenken. Voor mij is dus praktisch alles in je erudiete blog door dichte mist onttrokken aan mijn oog. Ik heb eerlijk gezegd moeite gehad om door alle onbestemdheid en vaagheid van je betoog heen het eind te halen. “Postmodern gewauwel” hoor je mij niet zeggen, want daar ben je te serieus voor. Maar ik heb (met dank aan Lyotard) een ander idee van kunst.’
Ik ben intussen natuurlijk wel benieuwd welk idee van kunst Cees Andriesse dan heeft. In zijn boek is hij er – als ik heel eerlijk ben – nogal vaag over. Hij gaat uitgebreid in op het sublieme, het genotvolle afgrijzen, dat als een rode draad door de geschiedenis van de esthetica loopt van Pseudo-Longinus naar Burke en Kant tot aan Lyotard en Lacan in onze tijd. Kunst toont het ontoonbare, dat zou de kunst met de natuurwetenschap gemeen hebben. De waarden, die de kunst toont, komen zo op één lijn te liggen met de wetten van de natuurkunde. Onder ‘wetten’ verstaat Andriesse ‘onveranderlijke samenhangen van gebeurtenissen en eigenschappen.’ Wetten zijn geen structuren. Het woord ‘structuur’ is op een kunstwerk doorgaans goed toepasbaar, maar het woord ‘wet’ niet.
Esthetica heeft betrekking op vorm en in het esthetische kunnen zich ook nieuwe, nog onbekende vormen aandienen, zoals de kunst van het modernisme heeft laten zien. In dat tasten in het nog onbekende, het raken van het verstand aan datgene wat het verstand te buiten gaat ligt wellicht een verwantschap tussen natuurwetenschap en kunst. Maar de ontdekker ‘ontdekt’ en het is sterk de vraag of dat in een kunstwerk ook gebeurt. ‘Het esthetische is een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt’, heeft Louis Borges ooit beweerd. De mogelijkheid van het transcendente in een kunstwerk als mogelijkheid opgeroepen, maar daar blijft het dan ook bij.
Hoe Andriesse ook probeert een vergelijking te trekken tussen kunst en natuurwetenschap, zijn boek gaat toch primair over wetenschap en in veel mindere mate over kunst. Het gaat over de blokkades die een wetenschapper moet overwinnen om een ontdekking te doen. Blokkades die vaak ook met het persoonlijk leven van doen hebben. Kunstenaars doen geen ontdekkingen. Ze zoeken niet, ze vinden, zoals Picasso dat ook van zich zelf heeft gezegd. Vaak heb ik het kunstenaars horen beweren, dat ze het mooiste wat ze gemaakt hebben hun gewoon is komen aanwaaien. Dat is niet de parabel van ‘Aristoteles in bad die Eureka roept’, maar een geestesgesteldheid die bereikt moet worden en vanwaaruit een ware ontvankelijkheid mogelijk is.
Morandi heeft eens gezegd dat het niet zo moeilijk is om een kunstwerk te maken. Je neemt ene doek wat verf en een kwast… en klaar is Kees. Wat moeilijk is, dat is om jezelf in een toestand te brengen van waaruit het maken van een kunstwerk mogelijk is. Deep down heb ik het vermoeden dat dit met wetenschappers ook zo gesteld is. Ook al is het bij hen misschien 90 % transpiratie en 10 % inspiratie. Het gaat toch uiteindelijk om dat ene gelukkige moment, waarop de natuur zich niet langer verbergt, maar zich heel even toont. Die ervaring brengt een intens geluksgevoel met zich mee, zoals alle grote ontdekkers in de natuurkunde – ook Andriesse zelf – hebben mogen ervaren.