Niets is blijvend
‘Wij zien het citroentje en de dagpauwoog. Dikke knoppen in de narcissen. De krenteboompjes krijgen knoppen en kleine blaadjes. Overal wit van sneeuwklokjes en de hondstand priemt door het dorre blad evenals het speenkruid. Het hoefblad priemt met witte ‘bloemkolen’ Steeds meer Helleborussen gaan bloeien. De grutto’s jubelen het uit! Gister dachten we de tjiftjaf te horen, niet zeker. Een hele groep bergeenden is er weer. Vandaag si het een beetje bewolkt maar wel zacht. Gister was het een sublieme lentedag met blauwe luchten en schitterende witte wolken achter de nog kale en kantige takken. De kleine boomgaard is een plaatje met steeds meer bloeiende krokussen.’
Aldus lees ik in een van de dagboeknotities van Hannie Kamstra die zijn opgenomen in de catalogus van deze tentoonstelling: ‘Niets is blijvend’. Als ik dit soort teksten lees word ik bevangen door diep gevoel van deemoed en nederigheid. Ik weet niets van de natuur. Als kind ben ik opgegroeid in de grote stad, de grootste van Nederland, en al mijn pogingen van mijn vader, die uit Gaasterland kwam, om mij enige elementaire kennis van de natuur bij te brengen, mochten niet baten, Als wij samen wel eens wandelden over de glooiende heuvels rond Bakhuizen, wilde hij dat ik toch op zijn minst de namen van de vogels kende en de belangrijkste gewassen, maar na al die jaren kan ik nog steeds niet een ekster van een kraai onderscheiden, laat staan dat ik weet wat een bergeend is, een grutto of zulke exotische groeisels als Helleborussen, krenteboompjes of een dagpauwoog.
Natura artis magistra placht mijn vader mij dan voor te houden, daarmee aangevend dat hij weliswaar opgegroeid was als een Friese dorpsjongen, toch ook een woordje mondje klassieke talen sprak. Ik las die Latijnse woorden als kind, als ik samen met hem met lijn 9 naar de stad reed. Het stond met gouden letters op een oud gebouw dat ‘ARTIS’ heette: de dierentuin aan de Plantage Middenlaan in Amsterdam. ‘De natuur is de leermeester van de kunst’, zo wordt deze antieke wijsheid doorgaans vertaald. Maar die zin betekende oorspronkelijk heel iets anders, zo leerde ik later. De natuur is een kracht die altijd weer zijn eigen weg zoekt. Een gedresseerde aap zal zijn kunstjes eindeloos herhalen, totdat hij een banaan ziet liggen. Dan is hij al zijn kunstjes plotseling helemaal vergeten. De oerdrift van de natuur breekt dan door het vernis van de beschaving heen. Met andere woorden: drift en instinct zijn de aangeleerde kunstjes van de cultuur altijd de baas. Natura artis magistra betekent zoets als : het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
U begrijpt, ik probeer een ingang te vinden om iets zinnigs te zeggen over deze tentoonstelling in een rol waarin ik me wat ongemakkelijk voel. Ondanks alle inspanningen van mijn vader was kennis van de natuur aan mij niet besteed en dat is nog altijd zo. Ik vrees dan ook dat ik niet de meest geschikte persoon ben om deze tentoonstelling – waar de natuur met alles wat groeit en bloeit en ons altijd weer boeit zo prominent om aandacht vraagt – met een passend woord voor u in te leiden.
En toch, geheel een vreemde in die wondere wereld van Hannie Kamstra ben ik ook weer niet. Zoals de dichter Nijhoff ooit naar Bommel ging om de brug te zien, zo ben ik ooit op een mooie pinksterdag naar Offringawier gefietst om daar de tuinen aan De Griene Dyk te gaan bekijken. En ik moet zeggen: je kijkt daar je ogen uit, in die oase van gedresseerde natuur, waar Hannie samen met haar partner Bartle sinds jaar en dag uit de wildernis een soort Hof van Eden laten ontstaan. Hannie is de tuinman en Bartle de poëet. Mondriaan moet ooit eens beweerd hebben dat het met een beetje goede wil mogelijk moet zijn om een paradijs op aarde te creëren. Welnu, in Offringa wier zijn Hannie en Bartle al een aardig eind op weg.
In het vroege voorjaar lopen daar lammetjes rond, spartelend in de wei, zonder het miste vermoeden van het slachthuis dat hen te wachten gaat. De schapen dragen niet eens zo’n lelijk geel oormerk. In de vijver drijven waterlelies, terwijl hun wortels diep wegsteken in de drassige modder onder het wateroppervlak. Maar die duistere afgrond krijgt de argeloze bezoeker niet te zien. Wat zich hier toont is een bijna irritante schoonheid van de natuur die zich aan het oog opdringt als een opengeslagen Verkadeboek met zijn ingekleurde plaatjes van klokjesgentiaan met moshommel, de gele dovennetel met langhoornbijwijfje, de rode koekoeksbij op vetkruid, de pastinaak met grote parasietvlieg, de zeeraket met knollenwitje en de hemelsleutel met hoornaarswesp. Kortom, een wereld waarin alles nog een naam draagt die ik niet ken en zijn eigen plaats heeft waar ik geen weet van heb.
Je ziet daar zelfs een kopie van de Japanse brug die door Monet zo vaak is vereeuwigd in zijn tuin van Giverny. Die paradijselijke tuinen van Monet heb ik nooit met eigen ogen mogen aanschouwen, maar de tuinen van De Griene Dyk heb ik gezien. In Giverny werd de moderne kunst geboren, zo heb ik mij eens laten vertellen. Monet schilderde zijn waterlelies in steeds vagere contouren totdat er alleen maar sporen van kleur, licht, verf en reflectie daarvan op het doek achterbleven. Later bleek dat die jarenlange trage gang van nabootsing naar abstractie vooral veroorzaakt werd door een oogkwaal die hem steeds minders scherp deed zien.
Maar dat mocht niet afdoen aan het wonder. De mythe van Giverny was geboren. Wie de natuur zo intens beleeft als Monet heeft gedaan, wordt na verloop van tijd zelf een stukje natuur. Het creatief proces wordt dan een groeisel. Het onbewuste wordt de duistere aarde waaruit de lotusbloem opklimt naar het wateroppervlak. Het schilderen wordt bloeien zoals de planten groeien en zich richten naar het licht. Er trekt een mist op boven het water en op het doek vormt zich een sluier van iriserende verf die door de schilder daar met een bruut gebaar is uitgegooid, De verf gaat stalen als het zonlicht . De hemel zwaait open en de hondstand priemt door het dorre blad evenals…. ‘het speenkruid, het blauw konijn, de krabbeldieren.… en Hannie strooit topaas, azuur en dauw.’ Het wonder is geschied. Natuur is kunst geworden.
Toen ik hier van de week al even op deze tentoonstelling rondliep vroeg ik aan Hannie of het niet telkens weer een teleurstellende ervaring is om te moeten constateren dat je als ‘natuur-kunstenaar’ de natuur nooit in een kunstwerk overtreffen kunt. Een domme vraag natuurlijk, maar ik kon het niet laten om dit te berde te brengen, al was het maar om mij enigszins af te schermen voor zo’n overdaad aan haast extatische natuurbeleving die mij vreemd is. Vaak is het resultaat inderdaad teleurstellend, zo heb ik van Hannie begrepen, maar soms, heel af en toe, lijkt het haar te lukken. Dat weet zij de natuur te betrappen, als weer eens een nieuwe doek op de grond heeft gelegd en bevangen door een schier dionysische schildertrance die aan de wilde schildergebaren van Jackson Pollock doen denken, haar grijstinten op het doek uitsmijt, met takken in de verf krast om zo haar eigen magie te bedrijven met vingers, verf, stokjes blaadjes en wat al niet.
Heel even raakt zij dan met haar kunst aan het wonder van de natuur, alsof de grote leermeester haar toont hoe het moet. Het onverzoenbare wordt dan alsnog verzoend, als de onbewuste werkzaamheid van de scheppende ik verenigd wordt met het vermogen tot bewuste reflectie. Creëren is dan niet meer denken, maar niet- denken. Het schildergebaar is dan denken en voelen tegelijk geworden. Het wonder ontglipt de schilder dan als het licht dat plotseling doorbreekt in de sluiers boven het water. Maar het wonder verdwijnt ook zo maar weer. Niet is immers blijvend, in de natuur niet en in de kunst al helemaal niet.
We hebben de kunst uitgevonden om niet aan de waarheid te hoeven sterven, zei Nietzsche. Dat was een romantische wijsheid waarmee de kunst haar moderne bestaansrecht kreeg als troost voor de onvermijdelijke dood die alles in de natuur, dus ook ons te wachten staat. ‘Niets is blijvend’, zo heet ook deze tentoonstelling, waarmee ons wordt duidelijk gemaakt dat een ‘sic transit-gedachte’ het centrale thema is van deze verstilde natuurkunst die soms heel even schoonheid en troost lijkt te bieden voor iets wat onvermijdelijk is. In de natuur is dood overal aanwezig, of erger nog: alles vreet elkaar op zonder enig mededogen. Maar de natuur leert ons hoe we sterven moeten en die les heeft zij doorgegeven aan de kunst. Niets is blijvend. Inderdaad. En toch. Het leven mag dan kort zijn, de kunst duurt lang. Die troostende woorden zullen blijven staan, ook als wijzelf er lang niet meer zijn. En met die woorden wil ik deze mooie tentoonstelling van Hannie graag voor geopend verklaren.
Edy
17 mei 2015 op 14:02
Grappig dat er daar aan de Griene Dyk nog grutto’s te horen zijn.
Vanmorgen bij Boeken vertelde filosoof van der Gronden dat er volgens hem een parallel verband bestaat tussen de verdwijning van de grutto en de verdwijning van de Friese taal.
Maar belangrijker was natuurlijk dat van der Gronden in het algemeen stelde dat met het op monoculturen gebaseerde agrarisch systeem de biologische diversiteit verdwijnt en dat de geschiedenis leert dat alleen systemen met veel varieteit op den duur tot wasdom komen en levensvatbaar blijven.
Eppo H.
17 mei 2015 op 14:24
Het rendements denken bloeit dus ook volop bij de boeren. Na mij de zondvloed zal menig boer dus moeten gaan denken, als hij tenminste de tijd neemt om eens wat anders te lezen dan zijn vakblad.
Bizonder is dat een filosoof ons met deze onheilsboodschap confronteert.
Maar bij een crisis doen de boeren toch gewoon weer een beroep op de overheid. Zij zijn too big, en vooral te machtig, to fail.
Trouwens, net zo bizonder is, dat wij van een antropoloog te horen krijgen dat ons financiele systeem nog steeds helemaal niet deugt.
Ook daar draait uiteindelijk bij de volgende crisis toch steeds weer de overheid er voor op.