‘Geen land is zo fris als Friesland. Het ligt er altijd vers en vochtig en als zo juist aan de hand van zijn schepper ont gleden. Een ontzaglijke hemel staat van kim tot kim gestolpt over een laagland waarin de huisjes en boerenhoeven niet groter schijnen dan molshopen. In het Friese landschap blijkt de oneindigheid eindelijk gevangen in het net der begrenzing. Met een fijne listigheid hebben de kleine silhouet ten der boerderijen, de verweg-wijkende bomenrijen en de kruiende wolkenbanken erboven de eindeloosheid gevangen als in een fuik. Onmogelijk dat zij nog ontsnapt. Eindeloos heid en begrenzing hebben zich verzoend tot harmonie. Die harmonie heet: Friesland.
Maar Friesland is niet alleen een zee van wisselend groen, het bezit ook een vloot daarop van trotse steden. Zij liggen kalm voor anker in de Friese oneindigheid en leven elk voor zich een eigen, besloten leven, warm als het leven in een woonark. Geen dier steden heeft ook maar iets van een wereldstad. In de steden van Friesland zult gij tevergeefs zoeken naar gedrilde regimenten van drie verdiepingen- huizen. Naar luidruchtige trams en wereldlawaai. Gij vindt er integendeel lage, gegevelde huizen, veel olmen, veel linden, ontelbare grachtjes, bloemen en bijen.
Trots en plotseling rijzen deze stadjes op uit het biljartlaken der velden. De natuur maakt nauwelijks halt voor deze kinder lijke barricade. Wind en regen die komen aanzwellen over de velden, razen en ruizen onverminderd voort over de stadjes totdat zij, nauwelijks een stap verder, weer de volle frisse oneindigheid voor de boeg hebben. Bijen, vlinders en libellen verdwalen in de straatjes en op de markten als in een tuin. De natuur eist de Friese steden voor zich op als een stuk van zichzelf. Zij verzet er geen stap voor om hen te omzeilen.’