De rekatholisering van Nederland

Slide1

‘In januari 2014 zocht de adellijke jurist Olaf van Boetzelaer de media met een ingezonden brief – in nota bene de Volkskrant – waarin hij een vlammend pleidooi hield voor traditionele rekatholisering van Nederland als wapen tegen de problemen van de moderne tijd ‘(…) schaam je niet voor je eigen rijke traditie.’ Zo klonk het ferm. De teloorgang van de katholiek kerk ( nog 6 % van de gelovigen gaat zondags naar de kerk, zo bleek uit een pessimistisch ‘ad limina’ rapport van het Nederlands episcopaat aan de paus) was volgens hem begonnen na het Tweede Vaticaans Concilie, toen geloofsonderricht en liturgie van sacrale zaken transformeerden in vage symbolische praat over dialoog en bruggen bouwen. Er ontstond horizontalisering in plaats van een verticale relatie tot God en het bovennatuurlijke. Een belangrijk schuld legde hij bij de bisschoppen die hun verantwoordelijkheid voor het godsdienstonderwijs uit handen hadden gegeven aan instituten zoals het sociologisch onderzoeksinstituut KASKI te Nijmegen.

Alleen al op de website van de krant kreeg hij 71 reacties; de meesten vonden van Boetzelaer een wereldvreemde man. Ook op websites regende het commentaar; auteur Huub Mous – voormalig katholiek – verweet hem ‘katholiek amnesie’; wist hij dan echt net meer hoe ongezond het katholicisme aan de vooravond van het concilie was geweest. Van Boetzelaer zou behoren tot een generatie van katholieke intellectuelen die niet alleen in de jaren zestig de boot hadden gemist, maar zich ook nooit echt hadden willen verdiepen in een veel bredere crisis die zicht binnen de theologie voltrok.[1]

Het tegendeel is echter het geval: Van Boetzelaer kent de geschiedenis heel goed. Zijn betoog moet worden begrepen tegen de achtergrond van een al decennia durende tegenstroom van katholieken die hebben geprobeerd ‘traditie’ in te zetten tegen progressieve vernieuwingen en uiteindelijk ook toenemende secularisering. Met beproefde recepten als ‘de ingezonden brief’ probeerden zij een podium te vinden bij media waarvan zij vonden dat die hun geluid niet echoden. Ook richtten zij eigen organisaties en publicatiekanalen op om de krachten te bundelen. Zo probeerde Van Boetzelaer met een katholieke partij in 1995 een politieke tegenkracht te vormen voor het in zijn ogen al te liberale beleid van het CDA.’

[1] http//www.huubmous/2014/01/29/de-katholieke-amnesie/. Mous schreef recentelijk Moderisme in Lourdes. Gerard Reve en de secularisering (2013).

***

Aldus Marjet Derks in het artikel Een andere tijdgeest. Conservatieven. ‘normaal-katholieken’ en het dominante beeld van vernieuwing in post-conciliair Nederland (1962-1985). Dit artikel is opgenomen in het boek Achter de zuilen. Op zoek naar religie in naoorlogs Nederland (2014)  Marjet Derks verwijst daarbij – in een voetnoot – naar mijn blog van 29 januari 2014 De katholieke amnesie. Onvermeld blijft dat ik niet alleen op mijn weblog gereageerd heb op het stuk van Van Boetzelaer, maar ook in de Volkskrant zelf, en wel in het artikel  R.k. kerk was reus op lemen voeten, dat verscheen op 30 januari 2014, drie dagen na het stuk van Van Boetzelaar. Dat artikel is ook gewoon op internet terug te vinden.(zie: hier)

Uit het betoog van Marjet Derks valt op te maken dat zij mijn boek Modernisme in Lourdes niet gelezen heeft, in ieder geval niet op het moment dat zij haar artikel schreef. Dat is jammer. Mijn conclusies in dit boek wijken op een aantal punten af van de hare. Zo stelt zij onder meer dat er een ‘publieke maar ook historiografische herijking’ nodig is van ‘de plaats en de betekenis van de kerk en de religie in de Nederlandse jaren zestig, met name wat de katholieke kerk betreft’. Dat is nu juist waar ik in mijn boek een bijdrage aan heb willen leveren. De vraag is daarbij niet of de conservatieve geluiden al dan niet zijn ondergesneeuwd in de beeldvorming. Ik denk dat dit nogal meevalt. De conservatieven hebben immers uiteindelijk de strijd gewonnen, al was het dan een pyrrusoverwinning.

De vraag is waarom het welslagen van de moderniseringsbeweging – die uiteindelijk begon binnen de Kerk zelf  (nouvelle théologie, Paus Johannes XXIII) – in Nederland niet slagen kón en uitmondde in wat Rooden ‘het vreemde sterven van het katholicisme in Nederland’ heeft genoemd. Om dit te kunnen verklaren heb ik mijn boek een bredere culturele en theologische context proberen te schetsen. De wonderlijke volte van Gerard Reve, die zich in een paar jaar tijd ontwikkelde van een katholieke bekeerling (die geïnspireerd was door de vernieuwing) tot een conservatief katholiek (die zich radicaal keerde tégen de vernieuwing), was hierbij mijn leidraad. Maar ook mijn eigen psychose en godsdienstwaan in 1966, het jaar waarin Reve zich bekeerde.

Ik heb het bovenstaande inmiddels in een mail aan Marjet Derks laten weten en in een uitgebreid antwoord liet zij mij onder meer het volgende weten.

‘Uw boek noem ik wel, maar had ik op het moment van verschijnen van mijn artikel niet gelezen. Ik vond desondanks dat ik het wel moest noemen, omdat het paste in de historiografische tendens die ik beschrijf, nl. die van een hernieuwde aandacht voor religieuze tegenstromingen en meer conservatieve richtingen in de lange jaren zestig. Die historiografie is, in tegenstelling tot wat u stelt, wel degelijk lange tijd heel eenzijdig gericht geweest op de vernieuwers – in mijn artikel analyseer ik uitvoerig het hoe en waarom daarvan. Dat de conservatieven ‘uiteindelijk de strijd gewonnen hebben’, zoals u schrijft, is iets anders. Zeker heb ik uw artikel in de Volkskrant destijds gelezen. Dat ik er echter niet op ben ingegaan komt omdat het thema van mijn bijdrage níet het mislukken van de moderniseringsbeweging was, maar juist wél de geringe historiografische aandacht voor de conservatieve groeperingen, hun argumenten, breedte en onderlinge verschillen.

Het blijft een complexe, maar zeker ook intrigerende materie.’

Dat laatste kun je zeker stellen. Toch blijft ik het wonderlijk vinden dat mijn boek Modernisme in Lourdes zou passen in ‘de historiografische tendens van een hernieuwde aandacht van religieuze tegenstromingen.’ Dat is toch echt het laatste wat ik met dit boek heb beoogd. Ik heb geen hernieuwde aandacht voor tegenstromingen en die komen in mijn boek ook niet expliciet ter sprake. Uitgangspunt voor mij was de vraag, waarom het modernisme binnen de katholieke kerk na het Tweede Vaticaans Concilie schipbreuk leed, of beter gezegd tot mislukken was gedoemd. Mijn boek kwam voort uit een gevoel van nostalgie naar iets wat nooit heeft mogen bestaan. Het was een zoektocht naar een toekomst die nooit heeft plaatsgevonden, wat ertoe heeft geleid dat Nederland – zoals Marjet Derks zelf schrijft – al in de jaren negentig het meest geseculariseerde land van Europa is geworden.

De stelling, dat deze geschiedenis tot nog toe te eenzijdig vanuit het perspectief van de vernieuwers is beschreven, blijf ik betwijfelen. Marjet Derks vraagt zich af waar het beeld vandaan komt dat de dominante vernieuwing in Nederland zo wreed door Rome werd afgebroken. Welnu, dat beeld klopt gewoon. De meeste katholieken – ook in mijn directe omgeving – gingen na 1968 niet meer naar de kerk. Dat wil zeggen: na de Encycliek Humanae Vitae van Paus Paulus VI. In dat jaar tuimelde het aantal eerstejaars theologiestudenten in Nijmegen naar beneden, van boven de 200 naar enkele tientallen. Het jaar 1968 was het breukjaar door toedoen van Rome. Tegenstromingen in Nederland hadden daar weinig mee van doen. Ik begrijp dan ook niet waarom die hernieuwde aandacht opeens zo nodig is. Mij lijkt dat hier de wens de vader is van de hernieuwde geschiedschrijving.

Maar er is nog iets. Het ‘katholieke modernisme’ had van begin af aan een complement in het zogeheten ‘antimoderne modernisme’ of ‘retro-modernisme’. Die laatste term – retro-modernisme’  – is door Marjet Derks zelf bedacht. Ik noem dat ook in mijn boek Modernisme in Lourdes en wel in de volgende passage.

‘Het katholicisme werd hot in de jaren twintig en dertig. Vooruitstrevende geesten voelden zich aangetrokken tot dit oeroude geloof dat de strijd aanbond met de moderne tijd. De dichter Marsman dichtte over zijn heimwee naar de tijd van kruistochten en kathedralen. Maar meer modernisten zoals hij voelden zich aangetrokken tot Rome. De schilder Seuphor, de kubist Severini, de componist Strawinsky, de filosoof Berdjajew, de dadaïsten Hugo Ball en Paul Joosten, schrijvers als Léon Bloy, Paul Claudel, Julien Green en Graham Greene, de beeldhouwer Hans Arp… Katholiek zijn betekende in die dagen strijdbaar zijn tegen de geest van de tijd, maar ook zijn tijd vooruit willen zijn. In zijn boek Katholiek verzet (1932) had Anton van Duinkerken een manifest geschreven tegen het modernisme, maar tegelijk ook een verzet dat hypermodern wilde zijn. Daarmee schaarde hij zich in een wonderlijke tegenbeweging die na de Eerste Wereldoorlog binnen het katholicisme had vlamgevat. De eigen tijd werd de oorlog verklaard in een vlucht vooruit naar de middeleeuwen. In dit katholieke retromodernisme kwamen het antimoderne en het ultramoderne opeens op één lijn te liggen. Of zoals de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain het al in 1922 had verwoord: ‘Als wij anti-modern zijn, dan komt dat zeker niet door onze persoonlijke voorkeur, maar doordat het moderne resultaat van de antichristelijke revolutie ons daartoe verplicht.’

In haar boek Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig (2007) introduceert Marjet Derks het begrip retromodernisme voor de houding die veel katholieken in het interbellum tentoonspreidden. De katholieke zuil was zo niet zo homogeen als vaak wordt beweerd. Er waren ook ‘andere katholieken’. Dat waren niet alleen dwarsliggers in de leer, maar ook radicale ijveraars voor een nieuw en bezield geloof. Men zette zich af tegen de lauwheid van de volgzame kudde. Men greep terug naar het verleden, naar de radicaliteit van de eerste christenen en het pure katholicisme van de middeleeuwen. Maar tegelijk gaf men zich terdege rekenschap van de moderniteit en putte men – als het zo uit kwam – uit de middelen die daaruit voortkwamen. Zo meldt Marjet Derks dat de jezuïet Jacques van Ginneken, hoogleraar taalkunde aan de katholieke Universiteit van Nijmegen, een groot voorstander was van ‘de moderne communicatiemiddelen, avant-gardistische kunstvormen, nieuwe psychologische inzichten en gebruikmaking van sport, spel en dans om en jong publiek te bereiken’. In vergelijking met Titus Brandsma was Van Ginneken misschien meer een modernist met visionaire ideeën en utopische vergezichten, en Brandsma meer een mediëvist die zijn heil vooral zocht in de middeleeuwse mystiek. Maar ook dat is maar ten dele waar, want ook hier hadden de twee tegenpolen wellicht meer gemeen dan ze zelf konden vermoeden. Titus Brandsma maakte ook graag gebruik van de mogelijkheden die de nieuwe communicatiemiddelen te bieden hadden: de dagbladpers en de radio. Bovendien was hij, zoals Godfried Bomans ooit opmerkte: ‘De eerste mysticus in de geschiedenis die in het bezit was van een spoorabonnement.’

Ik beschrijf in mijn boek een opvallende overeenkomst tussen het interbellum en de jaren zestig. Ook in de jaren zestig bloeide de mystiek volop en wel in de zogeheten ‘Oosterse Renaissance’ (een term van Han Fortmann), bij Gerard Reve, maar ook in pop- en subcultuur. Iedereen moest opeens naar India en zelfs de Beatles werden spiritueel. Het is een trend die het katholicisme van de jaren zestig heeft gemist. De kerk verstarde en bleek onmachtig om zichzelf te vernieuwen. Het aggiornamento  liep uit op een fiasco. Dat drama wordt niet verduidelijkt door een pleidooi voor een historiografische herijking van het recente verleden, omdat het beeld teveel door de vernieuwers zou zijn bepaald. Sterker nog, dat is de kar achter de wagen spannen. De rooms-katholieke kerk heeft sinds Paulus en Augustinus een idioot probleem met seks in het algemeen en met homoseksualiteit het bijzonder. In de jaren zestig leek er binnen de katholieke kerk het besef te dagen dat er iets grondig mis was. Maar bejaarde prelaten in het Vaticaan hebben dat grondig de kop in gedrukt.

Marjet Derks wil kennelijk na al die jaren nog altijd niet zien, wat je destijds onder je ogen kon zien gebeuren. In Rome werd een lustvijandig machtsspel gespeeld en alle hoop, die het Tweede Vaticaans Concilie bij menigeen had gewekt, werd in no time de grond in geboord. Die ontwikkeling kon je midden jaren zestig al zien aankomen. De beste priesters verlieten als eerste het schip. De katholieke kerken in Nederland liepen leeg door een verkrampt en halsstarrig conservatisme binnen het Vaticaan. In dat licht bezien is een vermeend gebrek aan historiografische aandacht voor conservatieve groeperingen een non-probleem. Sterker nog, dit soort vraagstellingen ontneemt het zicht op de werkelijke gang van zaken destijds bij ‘het vreemde sterven’ van het katholicisme in Nederland.