De ultramoderne Granpré Molière

4 april, 1980(3)0001

Dit is wat je noemt een Rooms gezelschap. Het zijn de deelnemers aan de studiedag van de AKKV, de Algemene Katholieke Kunstenaars Vereniging. Het is 1933, het jaar dat in Duitsland Hitler aan de macht kwam. Roerige tijden in het Rijke Roomse Leven. Twee jaar tevoren had Paus Pius XI elke vorm van socialisme verworpen in zijn encycliek Quadrogesimo Anno. De katholieken trokken zich terug in hun eigen bolwerk, maar dat betekende niet dat ze voortaan niet strijdbaar waren. Integendeel. De AKKV was in 1920 in Den Haag opgericht en ze kwamen bijeen voor hun studiedagen in het klooster Sainte Marie in het Brabantse Huijbergen. Centrale figuur – letterlijk en figuurlijk – was de architect Marinus Jan Granpré Molière. Hij zit in het midden, de armen over elkaar.

De laatste weken heb ik mij een beetje in zijn ideeën proberen te verdiepen. Granpré Molière was de geestelijk vader van de zogeheten Delftse school, een stroming in de architectuur die in het eerste decennium na de oorlog veel invloed heeft gehad op de zogeheten ‘wederopbouwarchitectuur’, zodanig zelfs dat mets sprak over ‘de dictatuur van de Delftse school’. Granpré Molière bekeerde zich in 1927 tot het katholicisme, zoals zoveel vooraanstaande mensen in die tijd. Hij was sinds 1924 hoogleraar in Delft en zijn eerste assistent was de latere rijksbouwmeester Ir. J.J. M.( Jo) Vegter, wiens werk morgenavond staat centraal tijdens de Friese Nacht van de Architectuur. (zie: hier)

Om misverstanden te voorkomen, Jo Vegter had niets met het katholicisme. Ik heb het van de week nog even gecheckt bij zijn zoon Chris Vegter. Jo Vegter was van huis uit Nederlands Hervormd, maar daar deed hij niet zo veel aan. Het waren vooral de artistieke ideeën van Granpré Moliere die hem beïnvloed hebben. De idee bijvoorbeeld dat er geestelijke waarden zijn die in de architectuur tot uitdrukking moeten komen, een gedachte die zich uit in respect voor de traditie en de geschiedenis van de bouwkunst. Het moderne moet omarmd worden, maar heeft ook zijn beperkingen. Elke vooruitgang is in wezen een herstel, zo beweerde Granpré Molière. Vooruitgang is onontkoombaar, maar de vraag is: hoe ga je daarmee om? De moderne mens is immers veroordeeld tot het noodlot van de vooruitgang die met al zijn technische verworvenheden hem tot het waanidee brengt te kunnen leven in een ‘onafgebroken Sint-Nicolaasavond’.

4 april, 1980(3)0001(7)

Granpré Moliere (1883- 1972)

Granpré Molière wilde terug naar de bron. In wezen had hij een platonische opvatting over kunst en architectuur, waarbij hij zijn inspiratie putte uit de neo-thomistische interpretatie van het klassieke denken van Plato. De mens wordt gedreven door een tweevoudige Eros, een geestelijke en een materiële, en in die zin gaat de kunst aan de rede vooraf. De mens moet zijn geestelijke Eros volgen en opgaan in het doel dat de natuur hem stelt. Zo ontstaat de kunst als een voortdurende wisselwerking tussen het geestelijke en het materiële, waarbij de geest als bij een weefgetouw de materie voortdurend doordringt zoals de ‘schering’ dat doet bij de ‘inslag’. Een kunstenaar dient te luisteren naar zijn intuïtie, vervolgens aandacht te hebben voor de traditie, om zo de eeuwige waarden die in de natuur verborgen liggen een nieuwe vorm te kunnen geven.

Granpré Molière kantte zich fel tegen de moderne opvattingen over vrijheid en experiment. Dat was geen echte vrijheid, maar eerder een tragische drang naar ongebondenheid. De ware vrijheid is nooit ongebonden, maar zoekt altijd de weerstand van de gebondenheid. ‘Ama et fac quod vis,’ schreef Augustinus. ‘Heb lief en doe wat je wilt.’ Dat was geen oproep geweest om bandeloos in volledige vrijheid er op los te leven, maar om de liefde als richtsnoer te nemen voor al je doen en laten, zodat echte vrijheid kan ontstaan in de gebondenheid van de Eros.

Granpré Molière stond ook uiterst sceptisch tegenover de gedachte van de ‘aardse modernisten’ dat het mogelijk zou zijn om een paradijs op aarde te kunnen realiseren. De ware utopie heeft niets met de materie van doen. Een modern messiaans rijk was een illusie van de homo economicus. Wijsheid, dat was wat de moderne mens volgens Granpré Molière nodig had in ‘deze bezeten wereld’, zoals Huizinga schreef. Die wijsheid uitte zich in een geestelijke visie, niet alleen op het bouwen, maar ook op het wonen. ‘De wijsheid bouwt zich een huis’, zei Granpré Molière, waarbij hij de woorden van Heidegger in gedachten had: ‘Die sprache ist das Haus des Seins.’

thumb.php

Granpré Molière, Tuindorp Vreewijk, Rotterdam, 1916

Het woonhuis is geen ‘zaak’, laat staan een ‘machine’, zoals Le Corbusier had beweerd, maar een ruimte waar de mens ‘herbergzaamheid’ kon vinden niet alleen voor zijn materiële, maar ook voor zijn geestelijke behoeften. Iedere entree van een huis moest dan ook iets van een erepoort hebben. Een bouwwerk was net als een kunstwerk ‘een analogon van de ziel’. En juist die kwaliteit leek in de moderne tijd – met al zijn technische innovaties – vergeten te worden. ‘Het ligt in de lijn van het moderne om het accidentele voor de substantie aan te zien’, zo schreef Granpré Molière. ‘De machine kan de hand vervangen, maar niet het scheppende brein.’

Was Granpré Molière nu een modernist of een antimodernist? Hij was het allebei, maar daarom niet minder een modernist. Je zou zelfs kunnen stellen dat hij een ‘ultramodernist’ was. Hoe dan ook, in navolging van Siep Stuurman, die het begrip ‘antimoderne moderniseerders’ introduceerde, is er in de laatste decennia meer aandacht gekomen voor de religieuze geïnspireerde tegenbewegingen op het seculariserend effect van de modernisering. De gedachte dat modernisering zich voltrekt volgens een autonoom, lineair en wetmatig proces (‘de moderniseringsthese’) lijkt dus zijn tijd te hebben gehad, zeker in de postmoderne fase die na het tijdvak van de ‘vooruitgang’ en de grote verhalen’ is ingetreden. De antimoderne tegenbewegingen, zo werd voorheen beweerd, waren eigenlijk achterhoedegevechten die er niet werkelijk toe deden. Maar ook deze bewegingen hebben met name in het interbellum wel degelijk een bijdrage geleverd aan het ontstaan van de moderniteit, al was het maar omdat religie en spiritualiteit intrinsieke bestanddelen vormen van elk cultureel systeem, dus ook van het modernisme.

Maar of ook de seculariseringsthese (religie verdwijnt, naarmate de modernisering voortschrijdt ) hiermee ook van tafel is, blijft de vraag. Dat bij de seculariseringsthese vaak sprake is geweest van een selffulfilling prophecy werd door seculier denkende wetenschappers lange tijd niet onderkend, vooral omdat het proces van de secularisering door hen te strikt werd opgevat als het terugtrekken van de religie – zij het met tegenwerking van ‘antimoderne moderniseerders’ – in plaats van een transformatie van alle factoren die bij dat proces betrokken zijn: de religie zelf, het religieuze bewustzijn, de fundering van de ethiek en individuele en collectieve zingevingssystemen. Modernisme en religie mogen dan vaak op gespannen voet hebben gestaan, modernisme en spiritualiteit deden dat zeker niet. Integendeel, de bronnen van het modernist lagen juist in de laat negentiende-eeuwse ontdekking van een bezielde vorm. Deze idealistische visie op de kunst, die teruggaat op Kant, keerde hij zich tegen het positivisme, dat de wetenschap van negentiende eeuw beheerste.

De moderne kunst is ontstaan door een onoverbrugbaar geworden kloof tussen natuurwetenschap en geesteswetenschap, tussen positivisme en idealisme. Daardoor groeide het besef dat het kunstwerk geen illusionistisch venster op de wereld is, maar een wereld in zichzelf. ’Sehen is nicht sehen, sehen ist erkennen”, zo stelde Conrad Fiedler (1841-1895), de ontdekker van ‘de vergeestelijkte vorm’, kort en bondig vast. Kunst moet niet de natuur nabootsen, maar de plaats van natuur innemen. Door kunst immers kan de mens de natuur begrijpen. Het zijn de begaafde eenlingen, de kunstenaars, die kunst iedere keer weer en in elke tijd opnieuw esthetisch creëren vanuit een spirituele herkenning van zichzelf in de wereld.

Het katholicisme was hot in de jaren twintig en dertig. Vooruitstrevende geesten voelden zich aangetrokken tot dit oeroude geloof dat de strijd aanbond met de moderne tijd. De dichter Marsman dichtte over zijn heimwee naar de tijd van kruistochten en kathedralen. Maar meer modernisten zoals hij voelden zich aangetrokken tot Rome. De schilder Seuphor, de kubist Severini, de componist Strawinsky, de filosoof Berdjajew, de dadaïsten Hugo Ball en Paul Joosten, schrijvers als Léon Bloy, Paul Claudel, Julien Green en Graham Greene, de beeldhouwer Hans Arp…. Katholiek zijn betekende in die dagen strijdbaar zijn tegen de geest van de tijd, maar ook zijn tijd vooruit willen zijn.

IMAGE00013

Het boek Katholiek verzet van Van Duinkerken was in feite een manifest tegen het modernisme, maar tegelijk ook een verzet dat hypermodern wilde  zijn. Daarmee schaarde hij zich in een wonderlijke tegenbeweging die na de Eerste Wereldoorlog binnen het katholicisme had vlamgevat. De eigen tijd werd de oorlog verklaard in een vlucht vooruit naar de Middeleeuwen die opeens modern ideaalbeeld werden. In dit katholieke retro-modernisme  kwamen het antimoderne en het ultramoderne opeens op één lijn te liggen. Of zoals de Franse katholieke filosoof Jacques Maritain het al in 1922 had verwoord:

‘Als wij antimodern zijn, dan komt dat zeker niet door onze persoonlijke voorkeur, maar doordat het moderne resultaat van de antichristelijke revolutie ons daartoe verplicht, omdat het zich verzet tegen het menselijk erfgoed, omdat het het verleden haat en minacht en omdat het zichzelf aanbidt, en omdat wij op onze beurt deze haat en minachting, deze geestelijke onzuiverheid, haten en minachten; maar als het erom gaat alle rijkdommen die zich in de moderne tijd hebben opgehoopt te redden en te benutten en te houden van hen die zoekende zijn en te verlangen naar vernieuwingen, dan willen wij niets liever dan ultramodern zijn. ‘

Het nieuwe werd ontdekt in het oeroude. Dat gebeurde niet alleen in de moderne kunst die al in het begin van de eeuw in de sculptuur van de primitieven een bezielde vormentaal had herkend, maar ook in de moderne theologie die vanuit de eerste bronnen van het christendom zocht naar een open benadering van de moderne wereld. Zo ontstond in het interbellum een zelfbewuste, hoopvolle, religieus-literaire vernieuwingsbeweging die vooral in Frankrijk zijn wortels had. De moderne kunst vormde voor deze jonge, radicale katholieken een tegengif tegen de ontwrichtende gevolgen van de moderniteit, het was een strijd die met zijn eigen wapens – dat wil zeggen: hypermoderne middelen – gestreden moest worden.

51byDmVHwCL._SL500_SY344_BO1,204,203,200_

Wonderlijk genoeg vond een nieuwe generatie katholieke dichters en kunstenaars daar de ruimte toe binnen een de traditionele geloofsleer die door het Vaticaan angstvallig bewaakt werd. Het was vooral het neothomisme van de theoloog Jacques Maritain, die deze ruimte had gecreëerd. In zijn boeken Art et scolastique (1920) en Antimoderne (1922) had hij zijn belangrijkste ideeën over kunst en moderniteit uiteengezet. Gods openbaring, zo had Thomas van Aquino geleerd, was niet alleen in de Bijbel, maar ook in de natuur te vinden. De inspiratie van de kunstenaar was dus niet bij voorbaat verdacht, zoals in protestantse kringen vaak werd verkondigd. De leer van Thomas kwam volgens Maritain in het kort neer op het volgende: De vrijheid van de wil geeft sturing aan de mens die zich dient te richten op God. Dat wil zeggen: alles mag, zowel op rationeel as artistiek gebied, zolang de uitkomst daarvan niet in strijd is met de leer van de Openbaring.

Jacques Maritain beweerde dat ook de kunst van een katholiek kunstenaar autonoom moest zijn, omdat  de kunst zelf sinds de Romantiek zelfbewust en spiritueel was geworden. Kunst was voortaan een zaak van het individu, maar daarmee niet per definitie een zaak die strijd was aan het geloof en de gemeenschap. Uit deze theologische redenering kwam een kunstopvatting voort die zich verzette tegen al te nadrukkelijke kerkelijke censuur, een kunst ook die religieus van zichzelf was en ageerde tegen de benauwende buitenkant van de religie, een kunst ook van het hart. Dat was de katholieke opdracht voor de kunstenaar, trouw zijn aan zijn eigen traditie, waarin de eenvoud en de spiritualiteit van het hart zich verzetten tegen de calvinistische verdorring van letter, wet en regel. De katholieke kunst was een kunst van het zuidelijk geloof dat zich keerde tegen de verstarring van het Noorden. Zo kon Jan Engelman spreken over ‘een 
braam op het leven, die wij te lang hebben gemist en 
die men in het Zuiden beter kent dan boven de rivieren.’

De jong-katholieken gingen op zoek naar nieuwe verbanden tussen traditie, religie en identiteit. De moderne kunstenaar werd een nieuw soort priester van de schoonheid, maar niet van ‘de schoonheid om de schoonheid alleen’. Juist hun verzet tegen het l’art pour l’art van De Tachtigers verbond de jong-katholieken met de idealen van de moderne avant-garde. Los van het fanatisme en de dweepzucht, die menig jong–katholiek uiteindelijk deed bezwijken voor de totalitaire verleiding, was het vaak ook een soort nuchtere zakelijkheid, waardoor men juist in de moderne esthetica een nieuw terrein braak zag liggen voor de eigen idealen.

Hoe dan ook, radicaal katholiek en retro-modern gingen heel goed samen in het interbellum, niet alleen in Nederland, maar ook elders in Europa. Marjet Derks beschreef dit proces in Nederland in haar boek Heilig moeten, Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig (2007). Rajesh Heynickx schreef een vergelijkbaar boek over de situatie in Vlaanderen:  Meetzucht en mateloosheid. Kunst, religie en identiteit in Vlaanderen tijdens het interbellum (2008). Ook uit zijn studie blijkt dat de modernisering in de jaren twintig en dertig beslist geen eenduidig proces is geweest. Het mooie is dat Heynickx de ontwikkeling in de verschillende regionen van de cultuur simultaan onderzoekt: architectuur, literatuur, filosofie en beeldende kunst.

Untitled

De hang naar artistieke vernieuwing werd veelal bepaald door een fascinatie voor het mateloze van de middeleeuwse mystiek, maar ook naar een verlangen naar een radicaal katholicisme dat maar al makkelijk kon omslaan in een fervent nationalisme of erger nog: nationaalsocialisme. Het was een hybride ontwikkeling van vaak tegenstrijdige tendensen, waarbij een consequent vooruitgangsgeloof gelijk opging – of zich zelfs vermengde – met een regressieve utopie die zijn wortels had in een ver of geconstrueerd verleden. De ontwikkeling van de moderniteit was tevens een zoektocht naar een verloren gewaande identiteit, waarin de religie niet is weg te denken.

Heynickx introduceert in zijn boek de termen amnesie en anamnese. Met amnesie doelt hij op het groeiend besef bij schrijvers en kunstenaars in het interbellum om de hun eigen religieuze traditie opnieuw in herinnering te brengen. Door het geheugenverlies van de moderniteit dreigde die rijke traditie te verdwijnen. Dit gevecht tegen de amnesie ontwikkelde zich vervolgens tot een vorm van anamnese, dat wil zeggen: een actief terugroepen van die traditie en het opnieuw zich toe-eigenen daarvan, om haar vervolgens een nieuwe vertaling geven in de moderniteit. Feitelijk heeft zo de moderniteit op een onvermoede wijze mede kunnen ontstaan. Misschien kun je zelfs stellen, dat een vergelijkbaar proces van amnesie en anamnese momenteel opnieuw aan de orde is. De jaren dertig lijken in de herinnering terug te keren als een vergeten tijdvak, waarin de moderniteit zich formeerde mede door toedoen van een katholiek reveil, maar ook door een tegenbeweging van nostalgie en een intens verlangen naar de traditie.

Hoe dan ook, één ding is zeker. De vergaande secularisering, die zich in Nederland sinds de jaren zestig heeft aangediend, heeft de radicaal katholieke, en tegelijk ook anti-, retro- en ultramoderne bijdragen aan het proces van de modernisering grotendeels aan het zicht onttrokken. Maar ook het progressieve katholicisme dat zich in het naoorlogse Nederland tot in het midden van de jaren zestig ontwikkelde. Dit katholieke reveil had zich al vroeg in het interbellum aangediend en zelfs een stoet van bekeerlingen op gang gebracht. Deze aartsconservatieve en  – paradoxaal genoeg – tegelijk ook ronduit progressieve stroming kreeg na de oorlog de wind mee door ontwikkelingen binnen de menswetenschappen die zich gingen richten op de geestelijke volksgezondheid die bedreigd werd door een ongezonde geloofsbeleving en een toenemende geloofsafval door de snelle modernisering. Juist deze katholieke bijdrage aan het hybride proces van de modernisering van Nederland lijkt nu achter de horizon te verdwijnen. Het modernisme was veel meer dan waar het altijd voor gehouden is.