Ik geloof in God, terwijl ik weet dat hij niet bestaat. Weten is iets anders dan geloven. Als je het goed beschouwt is er heel wat mis in deze wereld, maar de liefde van mens tot mens, daar kun je niets op afdingen. Als God bestaat, dan kan Hij alleen daar iets mee van doen hebben. Niets kan het bestaan van God verklaren of legitimeren. Sterker nog, als ik Hem ooit in een blinde steeg zou tegenkomen, dan sta ik niet voor mezelf in. Ik zou hem plat op de bek slaan. Shame on You voor deze puinbak die Jij, Almachtige, hier op aarde hebt achtergelaten. Die onbeantwoorde woede van mij heeft in mijn leven een intens gevoel van leegte gecreëerd. Ik mis God, al was het maar omdat ik nooit de gelegenheid kreeg om eindelijk eens ontiegelijk kwaad te worden. Toch weet ik diep van binnen dat dit ooit zal gaan gebeuren. Het Laatste Oordeel is aan mij. Dan heeft God het nakijken.
Het gemis van een God en een Laatste Oordeel werd na de oorlog een existentieel probleem van de eerste orde. Zonder de restrictie van een hogere mythische waarheid, vreesde men, zou de Rede demonisch worden en tot misdaden leiden die alle verbeelding tarten, zo had de recente geschiedenis geleerd. God was een lege plek geworden, een gapend gat in de werkelijkheid, dat zich overal opdrong aan het oog. In zijn toneelstuk Le diable et le bon Dieu (1951) had Sartre dat schrijnend gemis misschien nog het meest helder verwoord in de uitroep van de veldheer Goetz:
‘Op elk moment vroeg ik me af, wat ik kon zijn in de ogen van God. Nu wist ik het antwoord. God ziet me niet. God hoort me niet. God kende me niet. Zie die leegte op onze gezichten? Dat is God. Zie je die kier in de deur? Dat is God. Zie je dat gat in de grond? Dat is weer God. De stilte, dat is God. God is de eenzaamheid van de mensen.’
Maar als Gods afwezigheid zo intensief ervaren wordt, is het de omkering van God die op de voorgrond treedt. In deze goddeloze ervaring van de werkelijkheid kan God zich aandienen als een leegte, ‘de lege plek waar hij precies in zou passen’, zoals Frans Kellendonk het later heeft genoemd. Ook Reve kende die vervreemdende ervaring van een leegte, die juist in de contouren van Gods afwezigheid, het heimwee naar God benadrukt. In een passage die sterk aan de bovengenoemde beschrijving van Sartre herinnert, verwoordde Reve dit gevoel in 1966 in een brief aan Trimbos als volgt: ’Kijk elk blad aan de boom, elk raam, elke sloot, elk dak verkondigt de eeuwige afwezigheid van God en het niet bestaan van de liefde.’
Het was of hij twee decennia later in het Friese Greonterp andermaal de leegte ervoer die ook Camus in L’étranger zo treffend beschreven had in de ervaring van Meursault, die zittend op zijn balkon, de nutteloze uren van de zondag aan zich voorbij ziet trekken. J.J. Oversteegen herinnert zich als eerste een passage van Sartre, om de authentieke gewaarwording van een breuk met de werkelijkheid aan te duiden, die de moderne literatuur soms op kan roepen.
‘Wie Huxley’s The doors of perception heeft gelezen, weet wat ik bedoel. Een paar van de meest doordringende passages in de literatuur hebben voor mij te maken met de beschrijving van momenten, dat dit konkrete existeren van iets buiten de eigen persoonlijkheid om ervaren wordt: Roquentin in La nausée, kijkend naar de boomwortels, Arthur Muttah in De tranen der acacia’, staand bij een poel en starend naar een drijvend veertje. S.V. in Het glinsterend pantser, in een kamer met een menselijk onbereikbaar geworden vriend, de briefschrijver Van het Reve in een hotelkamer met “twee lampjes, één boven het bed en een ander boven het plafond, maar soms nog een derde boven de wastafel, die vrijwel nooit met hun drieën tegelijk kunnen branden, hoewel ze samen zelden de 75 watt te boven gaan.”
De intense ervaring van de contingentie van het bestaan staat haaks op het zich geborgen voelen in de wereld, zoals ook een intens gemis van God de keerzijde kan zijn van een gewaarwording van sprakeloosheid, waar mystici over spreken. “Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand eindigt.” Aldus schreef Frans Kellendonk in zijn essay Beeld en gelijkenis, Over God (1983). Kellendonk was op zoek naar een soort ironisch geloof. Je gelooft niet, maar je doet alsof je toch gelooft. Of omgekeerd: je gelooft maar je doet alsof je het niet doet. Hoe dat precies in elkaar zat bij hem, heb ik nooit echt begrepen. Het had iets met ‘de ernst van ironie’ te maken, de gedachte dat je alleen oprecht kunt zijn, als je ontkent dat je oprecht bent.
In zijn essay Idolen, Over het tweede gebod (1986) komt het hoge woord eruit. Kellendonk zet de oorspronkelijke betekenis van het woord ‘ironie’ dan volledig op zijn kop. Ironie betekent volgens hem niet ‘geveinsde onwetendheid’, maar precies andersom: ‘oprecht veinzen’. Letterlijk schrijft hij: “’We weten waar we het over hebben’, zegt de ironie: ‘We doen net alsof we weten waar we het over hebben, en we vergeten geen moment dat we maar doen alsof’. Mijn definitie van ironie luidt in twee woorden: oprecht veinzen.”
Vanuit die wonderlijke opvatting van het begrip ‘ironie’ komt Kellendonk tot een geloof dat geen geloof is, maar een geloof ondanks zijn werkelijke gedaante: het ongeloof. Hij komt daarmee dicht in de buurt van het paradoxale godsbeeld van Gerard Reve. Dat wil zeggen: bij een God die in dezelfde wanhoop de mens zoekt zoals de mens God. Kellendonk verwoordt deze paradox als volgt: ‘Misschien, denk ik nu (en mijn onbehagen wordt zo groot als de kosmos), twijfelt God wel net zo hevig aan Zijn schepping als ik twijfel aan Hem, en is werkelijk geloven pas mogelijk in het Nieuwe Jeruzalem, waar hij en ik één Volmaakt lichaam zullen zijn. ‘
Dit tweeslachtige beeld van een God komt zowel bij Reve als bij Kellendonk voort uit een ironische vorm van christelijk geloof. Oprecht veinzen, doen alsof, geloven alsof je niet gelooft. Deze ironische houding is in feite in de kern van het christendom terug te vinden. Volgens de filosoof Slavoi Žižek is het zelfs de ‘perverse kern van het christendom‘. De Verlosser heeft de christelijke mens in staat gesteld oneindig te genieten, maar die mogelijkheid ontstaat pas als een christen ‘net doet als of.’ Een christen geniet alsof hij niet geniet.
Een christen is rijk omdat hij zich bewust is van het grote gemis dat door de Verlosser reeds gecompenseerd is. De enige manier om echt te genieten is het om het gemis van de totale vervulling te veinzen. Het christendom biedt de mens de mogelijkheid om net te doen alsof God niet gemist hoeft te worden. God is immers zelf mens geworden. Een liefdevol en onvolmaakt wezen neemt de open plek in van het huiveringwekkende. Zo gaat de God van het christendom samenvallen met de breuk tussen mens en God. Met die brug over de afgrond is de weg naar perversie geopend. Net doen alsof biedt dus een dubbel voordeel. God wordt niet meer gemist en je kunt genioeten van het leven alsof er geen dood meer bestaat.
Deze dubbele strategie is bij Paulus terug te vinden in zijn eerste brief aan de Korinthiërs. Paulus predikte daar het oprecht veinzen in zijn meest radicale gedaante. Zo schrijft hij in Kor. 7:29-31:
”Ik bedoel dit, broeders en zusters: de tijd is kort. Laten wij daarom die een vrouw hebben, leven alsof zij er geen hadden, zij die wenen alsof zij niet weenden, zij die zich verheugen, alsof zij niet verheugd waren, zij die kopen alsof zij geen eigenaar werden, zij die met het aardse omgaan, alsof zij er niet in opgaan.’
Paulus had gesproken over de kenosis, de ‘ont-lediging’ van God, die zijn beslag had gekregen in de incarnatie. Maar ook op de parousie die aanwezigheid betekent, maar in het christelijk taalgebruik een andere dan de letterlijke betekenis heeft gekregen, namelijk ‘de wederkomst van de reeds gekomen Messias’. Paulus had erop gewezen dat hij alleen in Gods aanwezigheid kan verkeren als hij zwak is. Alleen op zijn zwakheden wilde hij roemen. Ook de filosoof Gianni Vattimo verwijst naar de Paulus brieven aan de Korinthiërs,, waar de kern van de christelijke levenservaring krachtig lijkt verwoord. Maar juist hier – in het hart van de leer – slaat de dubbelzinnigheid toe. In zijn boek Het woord is geest geworden (2o02) zet Vattimo uiteen wat voor hem ‘de terugkeer van de religie’ betekent.
Zo ziet Vattimo secularisatie als een constitutief onderdeel van de heilsgeschiedenis. De historiciteit is immers een onlosmakelijk deel van de openbaring. Secularisatie dient volgens hem niet gezien te worden als een afscheid van de religie ‘maar als een – zij het paradoxale – verwezenlijking van haar innerlijke roeping.’ De geseculariseerde wereld is voor Vattimo ‘het correlatief van God als het gans andere’. Daarmee treedt hij in de voetstappen van Dietrich Bonhoeffer met diens ‘christendom zonder religie’ dat afrekent met het ‘beeld van God als stoplap’. Het is het etsi deus non daretur, het ‘godsgeloof alsof God niet bestaat’. God is zwak en machteloos in de wereld, zo had Bonhoeffer beweerd, maar juist zo – en alleen zo – is Hij met ons en helpt hij ons. Dat is de God als paradox, de ‘onmachtige Almachtige’ van onze seculiere tijd.
Ook bij Vattimo viert de paradox hoogtij. Door het proces van de secularisatie als een nieuwe fase van de religie te zien bewijst hij de intrinsieke dubbelzinnigheid van het katholicisme, anders gezegd: het ‘oprecht veinzen’, het ‘geloven alsof’, waar Paulus in zijn Korinthiërbrieven voor het eerst op gewezen heeft. Deze woorden kunnen zowel negatief (Žižek) als positief (Vattimo) worden opgevat. Als een perverse kern van het geloof, maar ook als een formulering van het meest positieve in de meest negatieve termen of omgekeerd. Ironie is een hachelijke zaak. Wie eenmaal oprecht gaat veinzen raakt vroeg of laat het zicht kwijt op de grens waar het doen alsof ophoudt en de onoprechtheid begint.
Op een vergelijkbaar spoor als Žižek en Vattimo de post-seculiere religie analyseerden, hebben Reve en Kellendonk de mogelijkheden verkend van een post-rooms katholicisme. In hun geval betekent dat: net doen of je nog – of opnieuw- katholiek bent, terwijl je het al lang niet meer bent of ooit nog zult zijn. Eigenlijk hebben katholieken het nooit anders gedaan. Het katholicisme is van oudsher het geloof van ‘het net doen alsof’. Ik moet zeggen, dat die vorm van ‘oprecht veinzen’ mij wel aanspreekt, al besef ik terdege dat ik mezelf hiermee in de maling neem. Maar hoe kun je jezelf in de maling nemen, terwijl je donders goed weet dat je dat doet? Hoe kun je zeggen in God te geloven, terwijl je weet dat hij niet bestaat?
Er is iets raars aan de hand met het christendom. Wat begonnen was als een revolutionair programma van een charismatische duiveluitdrijver, werd al gauw een mysteriegodsdienst van een profeet die geacht werd de geïncarneerde Zoon van God te zijn. Sindsdien is in al die eeuwen die nog zouden volgen het mysterie sterker gebleken dan de solidariteit. En toch, als het christendom ooit van de aardbodem zou verdwijnen, dan zouden de archeologen in een toekomstig millennium toch vooral gefascineerd raken door de radicale solidariteit van deze vreemde religie, en niet door het mysterie. De verlossende Christus van het christendom was een doekje voor het bloeden. Wie God zoekt moet hem verlaten. Ontmoeten is loslaten. De ware aankomst voltrekt zich pas als je de verwachting laat varen dat je ooit nog eens ergens zult arriveren. Liefde is blind. God is goddeloos. Geloven kun je alleen tegen beter weten in.