‘In de Talmoed … staat een verhaal over de beroemde rabbi Eliëzer, die zich tijdens een debat … erg opwindt. Als hij gelijk heeft, roept de ontstemde theoloog uit, zal het leerhuis instorten! Het gebouw is al bezig te gehoorzamen als een andere rabbijn de muren haastig berispt, zodat ze uit respect voor de diverse exegeses … in een soort Talmoedische instortingskromme blijven hangen.’
Aldus Benno Barnard in Tegen de draad van de tijd (2002). Deze woorden worden geciteerd door Erik Borgman in zijn boek Metamorfosen, Over religie en moderne cultuur (2006). Dit beeld van ‘het instortend leerhuis’ laat zien dat de moderne cultuur geen eenheid is, maar voortdurend ter discussie staat, vooral in haar relatie tot de religie. In de moderniteit bestaat geen consensus over de wijze waarop de cultuur moet worden vormgegeven.
De pluraliteit aan opvattingen vormen een gebouw dat op instorten staat. Dat gebouw dreigt voortdurend te bezwijken onder de absoluutheidsclaim van een van de betrokken partijen. Een van de consequenties daarvan is dat de religies naar de marge van de cultuur worden gedrongen. Dit wordt nog versterkt, wanneer zij een toevluchtsoord worden voor gemarginaliseerde groepen en individuen. Zo moeten fundamentalistische vormen van religie worden begrepen.
Voor deze redenering van Borgman valt veel te zeggen. Er wordt veel gesproken tegenwoordig over de crisis van de moderniteit. Sinds het verdwijnen van de grote verhalen, het vooruitgangsgeloof en het terugtreden van de religie als centraal oriëntatieschema voor de moraal, staat de vraag ‘hoe te leven’ hoog op de agenda van de filosofie. De terugkeer van de levenskunst is een tendens die daar nauw mee samenhangt. Filosofen die hierover hun zegje doen nemen doorgaans voetstoots aan dat we in Nederland in een seculiere maatschappij leven, waarin de religie een marginaal fenomeen is geworden.
Juist dat gegeven wordt een probleem nu de islam een steeds grotere plaats opeist, niet alleen in demografisch opzicht, maar in het publieke domein. De vraag ‘hoe te leven?’ wordt dan al gauw de vraag ‘ hoe om te gaan met de islam, en met name de fundamentalistische varianten daarvan.’ De fundamentalistische vormen van religie vormen immers een toevluchtsoord voor gemarginaliseerde groepen en individuen. Kort gezegd; de crisis van de moderniteit creëert een probleem in het omgaan met de religie.
‘Wilders drong er tijdens een interruptie nogmaals op aan om de grenzen te sluiten. Hij wees de premier erop dat hij in de peilingen nog maar 20 procent van de kiezers achter zich heeft staan. ‘Met die steun mag u zulke belangrijke beslissingen, het vervangen van het Nederlandse volk, de asieltsunami die ons land overspoelt, niet nemen’, aldus Wilders. De instroom van vluchtelingen bedraagt nu 700 mensen per dag, 5.000 per week, aldus Wilders.’
Aldus meldde de Volkskrant van donderdag j.l.. Wat is die angst waar Wilders op speculeert? Om te beginnen: het is een reële angst en het ergste zou zijn om die waarheid als een koe te onderschatten of te verdoezelen onder het mom van menslievendheid ofwel ‘goedkope solidariteit’ (zoals Gerard Reve dat ooit heeft genoemd). Een humaan statement over wat je plicht is ten aanzien van de vluchtelingen in nood is zo gemaakt, maar wat zijn de consequenties, ook voor diezelfde vluchtelingen voor wie jij de barmhartige Samaritaan wilt spelen?
Mededogen heeft iets narcistisch en vaak raakt de ongemakkelijke werkelijkheid zo al gauw uit het oog. Dit blog wordt geen pleidooi voor Wilders, maar ik uit alleen maar even mijn eigen twijfels, mijn ongenoegen ook over ‘het goedkope engagement van links’ dat maar al te vaak iets hypocriets heeft, iets ‘christelijks’ wat niet ‘christelijk’ genoemd wil worden. Ik heb een groot respect voor het christendom, maar als Christus morgen terug zou komen op aarde, zou ik hem niet willen benoemen tot de hoogste commissaris in dit Europa, dat in mijn optiek volledig de weg kwijt is. Dit Europa staat op instorten en zelfs het christendom heeft daar geen antwoord op. De paus hoor je ook al weken niet meer.
In het bovengenoemde citaat van Barnard komt het beeld naar voren dat de moderniteit een huis is dat voortdurend op instorten staat, maar in dat wankele evenwicht blijft hangen juist door het aanhoudend debat over die crisis. De muren vallen niet om, maar blijven hangen omdat iedereen debatteert over het omvallen van de muren. Dat is een merkwaardige cirkelredenering die er op neer komt dat we zelf de crisis in stand houden door voortdurend van een crisis te spreken. Het is zoiets als een trauma, dat door een patiënt niet verwerkt wordt, omdat er teveel psychiaters zijn die hem in therapie willen nemen.
Altijd maar praten over de teloorgang van de religie creëert een toestand, waarin het gemis van de religie als een geestelijke ziekte wordt ervaren, een ingebeelde ziekte misschien wel. In ieder geval een ziekte die niet te genezen is door naar feitelijke oorzaken te zoeken. De ziekte zit tussen de oren en wordt ook tussen de oren in stand gehouden. Ondertussen geeft deze permanente staat van trauma aanleiding voor buitenstaanders om naar radicale middelen te grijpen, om de patiënt uit zijn waan de verlossen. De ene waan roept dus de andere op. De radicale islam is een logisch antwoordt op de ingebeelde ziekte van de moderniteit.
In zijn essay Radicale Romantiek. Aan gene zijde van hybris en cynisme, dat is opgenomen in zijn boek Paniek in de polder. Polytiek en populisme in Nederland (2011) wees Jos de Mul op de Radicale Romantiek als een probaat antwoord op de huidige crisis, dat wil zeggen: de ‘paniek in de polder’ die na het multiculturele drama in Nederland heeft aangediend. Nederland zou geen echte Romantiek hebben gekeend. Dat zei Helmuth Plessner al, toen hij in de jaren dertig voor de nazi’s naar Nederland moest vluchten. Die uitspraak van Plessner was als compliment bedoeld. De Romantiek was in zijn optiek vooral een Duits probleem.
Het was de voedingsbodem voor het latere nationaalsocialisme, een stelling die ook door Safranski en recentelijk nog door Finkielkraut verdedigd wordt. Zo is de Romantiek onder verdenking komen te staan. De natuur nam de plaats in van God en als er nog iets van God overbleef, dan werd hij immanent ervaren en niet langer in een transcendente ruimte geplaatst. Het leven zelf werd geësthetiseerd. De kunst werd een orakel van de waarheid. De mens moest door de kunst weer worden opgevoed. Sterker nog, alleen de kunst kon de mensheid nog redden, volgens Nietzsche.
Jos de Mul weerlegde deze redenering door een andere visie op de Romantiek te geven. De nadruk zou in de Romantiek niet liggen op de vlucht naar de verte, het verleden en de esthetiek, maar in een balans tussen een enthousiast geloof in idealen en een ironische distantie daarvan. Juist die romantische ironie zou het ideale tegengif zijn voor de crisis van de moderniteit, veel meer dan het fanatieke atheïsme van de Radicale Verlichting.
Toen ik dit alles hoorde, moest ik wederom aan Gerard Reve denken. Ook Reve was een romanticus. Evenals Plessner beweerde Reve dat Nederland niet of nauwelijks een romantische traditie heeft gekend. Reve vond zich zelf een Einzelgänger met slechts enkele voorlopers in de vaderlandse literatuur: Couperus en Slauerhoff, maar dan hield het ook op met de Romantiek in de polder. En wat belangrijker is: de romantische ironie is het centrale kenmerk in literaire oeuvre van Reve. De oscillatie tussen enthousiast geloof en afstandelijke ironie is bij Reve voortdurend aanwezig. Op deze manier zou juist het fenomeen Reve een exponent zijn van de crisis van de moderniteit. Alleen uitte deze crisis zich bij hem in een terugkeer naar het geloof in God – zoals bij veel romantici trouwens – en niet in het loslaten daarvan. Letterlijk stelt Jos de Mul:
‘Wat we vandaag van de radicale romantiek kunnen leren is dat we als koorddansers het precaire evenwicht moeten zien te bewaren tussen enthousiasme en ironie. Zeker in een interculturele samenleving waarin het ene enthousiasme al snel een radicaal tegengesteld enthousiasme oproept. In die zin lijkt het Verlichtingsfundamentalisme onheilspellend veel op het moslimfundamentalisme dat zij bestrijdt. Als de geschiedenis ons iets leert, dan is het wel dat een dergelijke radicalisering een geheid recept is voor uitslaande branden. Ironische distantie is een uitstekend blusmiddel, vooral wanneer het zich richt op het eigen enthousiasme. Maar daarbij moeten we niet vergeten dat we met een overmaat aan ironie ons doel ook kunnen voorbijschieten. Wie de ander volledig ironiseert, is de dialoog voorbij. En voor wie enkel nog ironisch naar zichzelf kan kijken, wordt zelfs de monoloog krachteloos. Als het lachen al een toekomst heeft, dan toch alleen als we samen kunnen lachen om de zaken die ons werkelijk heilig zijn. Er valt nog aardig wat te romantiseren.‘
Je kunt je twee dingen afvragen als je dit leest. Ten eerste: klopt dit ideaalbeeld van de romanticus wel? Schiet het clichébeeld hier niet te ver door in het ideaaltype? Ten tweede: is het wel zo, dat het moslimfundamentalisme gebaat is met voorzichtig balancerende romantici op het slappe koord boven een onheilspellende afgrond van terreur en sharia? Want dat willen die fundamentalisten toch? De aanval van de radicale islam is primair gericht op de scheiding van kerk en staat en dat is een product van het Westen op de rampzalige godsdienstoorlogen in de tijd van de Reformatie.
Kortom, de radicale islam richt zich tegen de westerse Verlichting en niet tegen de Romantiek of die nu radicaal is of niet. Montaigne en Erasmus zijn de tegenpolen van Al Qaida en niet Friedrich Schlegel of Heinrich Heine. Bovendien weten radicale moslimfundamentalisten heel goed dat de kernwaarden van westerse samenleving – zoals vrijheid en democratie – op een wankele basis rusten. Ernst-Wolfgang Böckenförde heeft die wankele basis als volgt geformuleerd in het naar hem vernoemde dilemma.
„Der freiheitliche, säkularisierte Staat lebt von Voraussetzungen, die er selbst nicht garantieren kann. Das ist das große Wagnis, das er, um der Freiheit willen, eingegangen ist. Als freiheitlicher Staat kann er einerseits nur bestehen, wenn sich die Freiheit, die er seinen Bürgern gewährt, von innen her, aus der moralischen Substanz des einzelnen und der Homogenität der Gesellschaft, reguliert. Anderseits kann er diese inneren Regulierungskräfte nicht von sich aus, das heißt, mit den Mitteln des Rechtszwanges und autoritativen Gebots zu garantieren versuchen, ohne seine Freiheitlichkeit aufzugeben und – auf säkularisierter Ebene – in jenen Totalitätsanspruch zurückzufallen, aus dem er in den konfessionellen Bürgerkriegen herausgeführt hat.“
Böckenförde formuleerde dit dilemma in zijn boek Staat, Gesellschaft, Freiheit (1976). De vrije geseculariseerde staat leeft uiteindelijk van vooronderstellingen die hij zelf niet kan garanderen, dat is de kern van dit dilemma. In een democratie is de overheid aangewezen op een voortdurend ‘waarden-debat’ tussen mensen met heel verschillende overtuigingen. Waar het werkelijk om gaat is is niet een individueel balanceren, zoals de voortdurende ‘oscillatie tussen enthousiasme en ironie’ – maar een rechtsfilosofisch probleem dat aan de basis ligt van de seculiere staat. Dat probleem behelst niet alleen de onmogelijkheid om de fundamenten van de seculiere staat in zichzelf te funderen, maar ook in de vraag of je het basiscontract voor een seculiere staat kunt opstellen zonder een expliciete verwijzing van een religieus georiënteerde morele traditie of een ander metafysisch gedachtegoed.
De ‘lege plaats van de macht’ zou vrij moeten zijn van levensbeschouwelijke beginselen, heeft John Rawls ooit beweerd. Maar nu de islam zijn intrede doet in de westerse samenleving valt niet te miskennen dat de kern van elk rechtssysteem bepaalde levensbeschouwingen bevordert en andere ontmoedigt. Frits Bolkestein pleitte jaren geleden al voor een erkenning van christendom en humanisme als grondslag voor onze westerse beschaving.
Paus Benedictus XVI had graag gezien dat de christelijke erfenis opnieuw verankerd zou worden in de Europese Grondwet. De Algemene Verklaring van de Rechten van de Mens is geen vanzelfsprekende verworvenheid van de mensheid, maar een fundament van menselijke beschaving dat voortdurend bevochten moet worden. Dat fundament kwam voort uit de Joods-christelijke traditie, uit het humanisme, maar vooral ook uit de Verlichting en slechts in zeer geringe mate uit de Romantiek. Kort gezegd, het kwam voort uit het verstand en niet uit het gevoel. Daar helpt geen lieve moeder aan, en zeker geen koorddanser op het slappe koord van de Romantiek.
Populisme is een romantische fictie die zijn oorsprong vindt in de mythische notie van ‘de wil van het volk’. Het probleem is alleen dat die fictie door de democratie gefaciliteerd wordt. We leven nog altijd in de greep van de Romantiek. Wij zijn al lang geen christenen meer, maar we doen net alsof we het nog altijd zijn.