Een paar kleine boombladeren, kennelijk door de wind meegevoerd uit een nabijgelegen park, dwarrelden neer op de binnenplaats. Ze werden op hun tocht naar beneden vergezeld door enige dunne, stofachtige draden .’Waarom kunnen ze hun stof niet aan de voorkant boven de straat uitslaan?’ zuchtte ze. ‘Vuile varkens.’ ‘Hé?’ vroeg John.
‘Smerig tuig is het, allemaal,’ zei ze bitter, terwijl ze omhoog keek en met haar hand een gebaar maakte naar het plafond. ‘Kijk al dat stof eens dat naar beneden komt! Ze nemen niet eens de moeite om te kijken of iemand zijn ramen of deuren openstaan.’ Opnieuw daalde er een aantal van dezelfde grijze, dunne draden neer. John volgde ze met zijn ogen.
‘Dat is geen stof, Mana,’ zei hij, scherp naar buiten turend. ‘Het is dat spul dat van de bomen komt.’
Ze had niet naar hem geluisterd. ‘Ik kan niks buiten zetten,’ klaagde ze. ‘ik kan nog geen schaal of kom met pudding of custard of wat dan ook buiten zetten om koud te worden, of ik kan erop rekenen dat ze hun smeerboel er op neergooien. En als je wat zegt, lachen ze je uit in je gezicht. Het is geen pretje om hier te wonen, dat kan ik je vertellen.’
Hij schudde het hoofd, terwijl hij de laatste van een nieuwe vlucht draden op zijn weg naar beneden volgde. ‘Het is een soort spinrag,’ zei hij. ‘Het komt van de bomen. De wind blaast het los en dan gaat het omhoog, de lucht in. Het wordt gemaakt door spinnen. Of rupsen. Je ziet het altijd in de herfst.’ Hij begon zijn regenjas dicht te knopen.
‘Als George thuiskomt, moet ik wat te eten voor hem maken,’ fluisterde ze. ‘Hij moet wat eten.
Gerard Kornelis van het Reve, ‘Herfstdraden’ (Vier Wintervertellingen, 1963)