‘Wanneer er zich bij iemand die je kent, een psychische stoornis ontwikkelt, dan kun je dat meestal het eerst aan een bepaalde blik zien. Je ziet iets ongewoons. Hoe mensen elkaar waarnemen fascineert me. Wat speelt er mee in de beoordeling? Wat zijn de tekens die je laten weten dat ‘er iets met iemand aan de hand is’ en hoe interpreteer je die? Ik heb voor mijn werk de biechtstoel in de kapel van de inrichting uitgekozen. Wie in de biechtstoel plaatsneemt, ziet op de plek waar gewoonlijk gaas zit om door te spreken een kijkkoker. Die is op een monitor aan de andere kant gericht. Als je door de koker kijkt, word je geconfronteerd met ogen die je aankijken. Een blik geïsoleerd van de gezichtsuitdrukking, de mimiek en de lichaamshouding. Kan je die blik zonder al deze informatie interpreteren? Wat is er te zien? Zijn het de sporen van een langdurig verblijf in een inrichting of heeft degene die je in de ogen kijkt alleen een slechte nacht achter de rug? De biechtstoel, gewoonlijk een plek waar je je ziel blootgeeft, is zo een plek van observatie geworden. Als je een blik in de kijkkoker werpt wordt je tegelijkertijd bekeken. Kijker en bekekene wisselen voortdurend van rol.’
Marieken Verheyen, In the eye of the beholder, installatie in het kader van de manifestatie De inrichting in het psychiatrisch ziekenhuis de St. Willibrordusstichting in Heiloo, 2003.
De katholieke geestelijke gezondheidszorg verloor in de jaren zestig de theologie voorgoed uit het oog. Theologen en godsdienstwetenschappers enerzijds en psychologen en psychiaters anderzijds groeiden uit elkaar en gingen verschillende talen spreken. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voortaan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. Een en ander had tot gevolg dat menig katholiek psychiater een blinde vlek kreeg voor alles wat met religie van doen had. Religieuze beelden en symbolen komen veelvuldig voor in de verbeeldingswereld van psychiatrische patiënten. De waanwereld van een psychoticus wemelt er zelfs van.
Maar voor psychiaters in die roerige tijd speelde de beeldenstrijd zich ergens anders af. Zij zagen geen overeenkomsten tussen het macroniveau van de religie en het microniveau van hun patiënten. Het leggen van verbanden tussen de troebele verbeelding van een zieke geest en een geloofscrisis die alom gaande was, was voor een katholieke psychiater in die tijd een taboe. Zo heb ik niet alleen in Heiloo, maar ook in de jarenlange psychiatrische sessies die daarop volgden, nooit een zinnig gesprek kunnen beginnen over de inhoud van mijn waanwereld. Ik kan me herinneren dat ik in Heiloo duidelijk mijn behoefte heb geuit om openlijk te kunnen spreken over de intense religieuze gewaarwordingen die zich bij de eerste openbaring van mijn psychose hadden aangediend.
De nachtelijke ervaringen in het klooster Slangenburg in Doetinchem hadden veel weg van een verschijning. Niet dat ik letterlijk iets had gezien, maar ik had wel degelijk een overweldigende aanwezigheid ervaren van iets wat ik als bovennatuurlijk had beleefd. Maar mijn vraag was aan dovemansoren gericht. Pas toen ik in Heiloo bleef aandringen bij mijn behandelende geneesheer, werd ik doorverwezen naar een hoogbejaarde gestichtaalmoezenier, die niet alleen hardhorend was, maar ook niet goed begreep waar ik op doelde. Ik moest vooral veel bidden, dan kwam alles wel weer goed. Maar bidden heb ik sinds die dagen eigenlijk nooit meer gedaan. De gedachte alleen al dat er diep uit mezelf een onbedwingbare kracht kan opduiken, die de sturing van mijn gedachten volledig overneemt, heeft me de lust doen vergaan om me ooit nog direct tot God te richten. Sinds Heiloo zit die God niet meer in mijn hoofd. Ik heb Hem met kracht de deur gewezen, wat niet wil zeggen dat ik de mogelijkheid volledig uitsluit dat Hij nog ergens rondspookt, zo niet in mij mijzelf, dan misschien ver weg, buiten deze wereld, ergens waar Hij , zoals Gerard Reve vermoedde, misschien wel gegijzeld wordt.
Wie weet werden de beelden, die in mijn waan kwamen bovendrijven en die ik als het meest authentieke heb ervaren dat ooit in mijzelf is opgekomen, uiteindelijk slechts bepaald door een structuur van codes en conventies die om me heen voorhanden lagen. De stemmen, die Jeanne d’Arc vijf eeuwen tevoren hoorde in haar hoofd, waren in haar beleving afkomstig van de aartsengel Michaël. Ik hoorde geen engel, zelfs geen stem, maar ik voelde een ongekende kracht die heel mijn denken in bezit nam. Het was een stem die een bericht aan de mensheid wilde schrijven, een boek dat alle boeken overbodig zou maken, een bericht over de zuivere liefde, die ik voor de hele mensheid in praktijk wilde brengen in het geleefde leven van twee mensen, die niet alleen de laatste levende zielen op aarde waren, maar ook de nieuwe lichamen die uit de dood waren opgestaan. Mijn plotselinge psychose destijds moet een wanhopige sprong zijn geweest naar het absolute, een poging om een finale samenhang te creëren in de chaos die ik om heen zag ontstaan. Het systeem van wanen, dat opeens in mijn hoofd bleek op te zwellen, moet iets van doen hebben gehad met de naderende teloorgang van het katholicisme.
(fragment uit Het stille afscheid van de pijn, mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose – met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf als medeauteurs)