‘Na de ontkerkelijking is de complexiteit van de samenleving toegenomen. De huidige netwerkmaatschappij biedt nieuwe kansen voor een moraal van onderaf, maar ideeën over goed en kwaad moeten steeds opnieuw worden geformuleerd en bevestigd. Het lijkt ons te ontbreken aan een externe noodzaak om dat te doen. Komt er een einde aan het seculiere experiment? Aan de hand van persoonlijke ervaringen en analyses van criminaliteit, diversiteit, seksualiteit, gezag en sociale orde maakt Hans Boutellier de balans op van vijftig jaar seculiere samenleving.’
Aldus de flaptekst van het boek Het seculiere experiment van Hans Boutellier dat vorige maand is verschenen. Ik heb het nog niet gelezen en ik weet ook niet of ik het ga doen. Het is het zoveelste boek over het proces van de secularisering en wat dat tussen onze oren teweeg heeft gebracht. En nog is alles niet gezegd. Rene Cuperus schreef er in zijn column Hoe God verdween uit de kerststal gisteren in de Volkskrant het volgende over:
‘Wat heeft die secularisatie ons eigenlijk gebracht? Waar geloven wij seculiere Westerlingen, precies in? Als verlate volgelingen van Nietzsche hebben we God doodverklaard in de jaren zestig van de vorige eeuw. Onder begeleiding van hippiemuziek. We gingen het voortaan zonder hiernamaals en hogere macht doen. Maar hebben we dit ‘godvormige gat in het menselijke bewustzijn’ (Sartre) opgevuld?’
Als ik dit soort teksten lees, bekruipt me wel eens het vermoeden dat mensen door mijn blog te lezen inspiratie hebben opgedaan. Het is niet de eerste keer dat ik elementen uit beschouwingen, die ik eerder op dit blog heb gewijd aan de secularisering, later terugzie in een boek van een ander. Meestal gebeurt dat keurig met bronvermelding en een enkele keer krijg ik het boek zelfs thuisgestuurd.
Zo kreeg ik ooit van Herman Vuijsje een presentexemplaar toegestuurd van zijn boek Tot hier heeft de Heer mij geholpen, over godsbeelden en goed gedrag (2007) Dat mocht ook wel, want hij had daarin meerdere malen (met bronvermelding) passages uit mijn blogs geciteerd. Ook in een inleiding, die hij later hij hield op het symposium ‘Nieuwe Vrijzinnigheid’ aan de Universiteit van Leiden, verwees Herman Vuijsje naar mijn weblog. Hij zei toen onder meer het volgende:
‘Het ietsisme is ‘een religie in zijn laatste fase,’ schrijft de originele reli-watcher Huub Mous. ‘Een soort esthetische verwondering, een minimale restruimte die de progressie van de wetenschap nog overlaat voor alle onbestemde gevoelens.’
Tussen het boek van Vuijsje uit 2007 en het recente boek van Hans Boutellier ligt een periode van acht jaar. Daarin is er heel wat geschreven over hoe God verdween uit dorpen, gehuchten en kerststallen. Natuurlijk ben ik niet de eerste geweest die over de snelle secularisering en de gevolgen daarvan heeft nagedacht. Velen en niet de eerste de besten gingen mij voor. Mijn teksten zijn verweven geraakt met die van anderen, zoals nu anderen weer mijn teksten verweven in hun eigen beschouwingen. Zo ontstaat er zoiets als een een discours. Soms weet je niet meer wat jezelf hebt beweerd en wat anderen al eerder naar voren brachten. Het resultaat is een soort megatekst zonder afzender, een weefsel van woorden zonder auteur.
Als we Heidegger mogen geloven, kun je niet zeggen dat een mens spreekt, maar dat een mens ‘wordt gesproken’ in de taal. De taal omgeeft ons en structureert alles wat we zijn of denken te zijn. Zelfs ons eigen ik, of datgene wat we denken dat dat ‘ik’ zou kunnen zijn. ‘De taal is het huis van de ziel’, zei Heidegger. Heel het postmodernisme komt eigenlijk uit die gedachte voort. Taal is een oneindig weefsel van tekens dat mij omgeeft. Elk teken heeft een ‘vorm’ en een ‘betekenis’. Die twee zitten in mijn hoofd ogenschijnlijk aan elkaar vastgelijmd. Maar wat belangrijker is: spreken is een proces dat zich altijd voltrekt in de tijd.
In elke nieuwe context krijgt een woord weer een iets andere betekenis. Het proces van betekenen is een kwestie van onderscheiden, van verschil maken met andere tekens. Het in het bewustzijn verschijnen van het teken in zijn gedaante van betekenis valt nooit samen met iets dat tegenwoordig is. Spreken doe je letterlijk nooit in het nu. Het teken komt altijd te laat. Spreken is zoiets als een steen in een vijver van tekens gooien. Eenmaal te water komt er een uitdijende cirkel van rimpelingen op gang. De betekenis van een uitspraak trekt door het weefsel van tekens een spoor, zoals de rimpeling na de steen zich voortplant over het water.
Of – om een andere beeldspraak te gebruiken: elke uitspraak trekt als een komeet een staart van betekenissen achter zich aan. De betekenis van een woord ligt immers niet voor eeuwig vast, maar verandert in de tijd. Die historische dimensie van de veranderende betekenis maakt het ook zo moeilijk om het verleden te bestuderen. Dat geldt zelfs voor het recente verleden, zoals het proces van snelle secularisering in ed jaren zestig. We spreken letterkijk niet dezelfde taal als de mensen van vijftig jaar geleden, ook al spreken we over dezelfde dingen. Met simpele dingen is dat niet zo erg. Een brood is een brood is een brood.
Maar hoe staat het met woorden die iets complexer zijn. Woorden die niet één betekenis hebben, maar een heel veld van betekenissen. Het woord ‘God’ bijvoorbeeld, of het woord ‘atheïst’. Wat betekent het precies als ik zeg: ’Ik geloof in God’. Of: ‘Ik ben een atheïst.’ Wat betekenden die twee uitspraken door de eeuwen heen of dichter bij huis: in de afgelopen decennia? Of sterker nog: kun je zoiets eigenlijk wel van je zelf zeggen? Geloven betekent per definitie dat je iets niet weet, maar gelooft. Als dat zo is, hoe kun je dan vanzelf zeker weten dat je in God gelooft. Elke vorm van geloof is immers in diepste wezen in twijfel gehuld. De fenomenologie van het geloven brent ons tot het inzicht dat over de daad van het geloof niets met zekerheid te zeggen is.
Hetzelfde geldt voor de uitspraak: ‘In ben een atheïst.’ Atheïst zijn beteken dat je niet gelooft dat er zoiets als ‘God’ bestaat in de zin dat ‘God’ als een existentie of essentie er is of aanwezig is. Maar niet geloven dat dit zo is, betekent per definitie dat je niet zeker weet dat er geen God is. Een atheïst gelooft van zichzelf, dat hij heel zeker weet dat er geen God bestaat. Je kunt dat ‘wel of niet bestaan van God’ niet weten, alleen maar geloven. De uitspraken ‘Ik geloof in God’ of ‘Ik ben een atheïst’ zijn beide dan ook geen zinvolle uitspraken, om de simpele reden dat je zoiets niet van jezelf met zekerheid kunt zeggen.
Deze fenomenologische problematiek spitst zich toe op het fenomeen van de belijdenis. Ik heb hierover eerder geschreven in relatie met de belijdenisliteratuur van Gerard Reve en Augustinus. Postmoderne filosofen als Derrida en Lyotard raakten steeds meer gefascineerd door de onmogelijkheid van dat soort uitspraken. Eén op één kunnen we niets met zekerheid van onszelf zeggen. De taal is immers differentieel van aard. Elk woord komt te laat voor de flits van het tegenwoordige. Elke vorm van authenticiteit in welke uitspraak dan ook staat onder verdenking, zeker als het gaat om onze eigen uitspraken over wat we zelf menen te zijn of denken te geloven.
Op YouTube vond ik een prachtig fragment van Derrida dat precies handelt over dit onderwerp. Derrida zegt daarin van zichzelf dat hij ‘doorgaat voor atheïst’, maar dat hij niet van zichzelf zegt: ‘Ik ben een atheïst’. Omdat hij dat niet kan zeggen. Hij zou het wel kunnen, maar het ongeloofwaardig. Het zelfde geldt dus voor ‘Ik geloof in God.’ Of: ‘Ik ben een gelovig mens’. Dat kun je van jezelf niet zeggen. Je kunt hooguit zeggen: ‘Ik ga door voor iemand die gelooft in God.’ Alleen zo’n uitspraak is geloofwaardig. De rest is een lange reeks verspilde woorden.
Zo is ook het hedendaagse discours over het snelle proces van de secularisatie in de jaren zestig voor een groot deel overbodig, omdat woorden als ‘God’, ‘geloven’ en ‘atheïst’ allang niet meer dezelfde context en betekenis hebben als vijftig jaar geleden. Wat we nodig hebben is geen discours maar een meta-discours, dat wil zeggen: een vertoog waarin enkele ongrijpbare variabelen tussen haakjes zijn geplaatst, zodat we niet langer onzin uitkramen of vervallen in tautologieën. Als het om het godsgeloof gaat, zien we heel scherp wat er verandert of verdwijnt, maar wat we nauwelijks zien – of kunnen benoemen – is wat juist door te veranderen hetzelfde blijft.