Vorige week donderdag was ik even terug in de Johannes van der Waalsstraat in Amsterdam. Op nummer 33 bevindt zich daar nog altijd de bovenwoning waar ik ben geboren en opgegroeid. De identieke woning ernaast heeft heel even te koop gestaan, maar is inmiddels verkocht, zo zag ik. De vraagprijs was 525.000 Euro volgens Funda. Een belachelijke prijs als je bedenkt dat mijn ouders in de jaren vijftig en zestig zo’n honderd gulden per maand voor deze 5-kamerwoning betaalden.
Een woning in Amsterdam is onbetaalbaar geworden. Een gewone sterveling zoals ik heeft hier niets te zoeken. Ik ben geboren in een doodgewone bovenwoning, een stulpje voor de middenklasse, voor een ambtenaar zoals mijn vader zoals er zovelen waren in die tijd. Duizend in een dozijn, meer was het niet. Maar dit bescheiden geboortehuis is nu een gewild eldorado, waar elke vermogende woningzoeker in Amsterdam een moord voor doet.
Tot mijn schrik zag ik dat aan het eind van de straat, aan de andere kant van spoorbaan, opeens een gigantisch kantorencomplex staat, dat kennelijk behoort bij de universiteitscampus die hier in de laatste jaren verrezen is. Het is een klap in je gezicht. Vroeger keek je hier in het niets. Ik vind dat je bij zulke dramatische ingrepen in een herinneringsbeeld inspraak mag eisen van de betrokkenen. Mij is nooit iets gevraagd. Het beeld uit mijn geheugen is geschonden. Alsof er iets stuk is gegaan in mijn hoofd, zo voelt het als je terug bent bij je geboortehuis. Niets is meer hetzelfde. De tijd is meedogenloos.
De flats aan de rechterzijde op de foto boven heb ik in de jaren vijftig nog zelf gebouwd zien worden. Als kind speelde ik hier tussen de betonmolens. Het doffe gedreun van de heimachines klinkt nog altijd na in mijn oren als ik hier loop. Het was het geluid van de wederopbouw. Hier speelden we diefje met verlos en voetbalden we op het opgespoten land. Jongens waren we, maar aardige jongens.
In 1938 lukte het mijn ouders om een nieuwe woning in de Watergraafsmeer te bemachtigen aan de rand van de bebouwing. De Johannes van der Waalsstraat heette destijds nog gewoon Van der Waalsstraat. Later is Johannes erbij gekomen om verwarring te voorkomen met de Waalstraat in de Rivierenbuurt. Ons telefoonnummer had nog gewoon vijf cijfers: 55009. Een mooi nummer, want mijn vader werkte bij de PTT. Deze woningen waren het eigendom van dezelfde huisbaas die ook het huis in de Ptolemaeusstraat in bezit had, waar mijn ouders daarvoor hebben gewoond.
Het was een huis met een erker van waaruit je een mooi uitzicht had over de weilanden waar tot ongeveer 1955 nog koeien graasden van een boer aan de Kruislaan. Vanuit het dakraam boven kon je in de verte het torentje van Diemen zien. Als de wind goed stond, hoorde je op zondagmiddag het gejuich bij een doelpunt in het Ajaxstadion.
Johannes van der Waalsstraat 33, vanuit het dakraam in 1978
Het was in 1958. Ik was een jongetje van elf. De wereld, die aan mijn voeten lag, zou teloorgaan in een zonsverduistering. In Stockholm werd de finale gespeeld van het wereldkampioenschap en Ajax speelde thuis tegen GVAV. Op straat hadden we een voetbalclub en ik had maar één schijnbeweging in huis. Ik had hem van Pele. Garincha, Didi en Vava deden voor mij niet mee. En opeens wàs ik Pele op weg naar het Ajaxstadion. N.O.A.D had de mooiste naam: ‘Nooit Ophouden Altijd Doorspelen’ betekenden de letters. Als je maar door blijft lopen kom je altijd weer thuis. De aarde is rond nietwaar. ‘Op de stoep blijven en niet oversteken’, hoorde ik nog zeggen. Ik kende het trottoir als de blauwe plekken op mijn knieën.
David deed het met een slinger en Klein Duimpje met steentjes. Gekke Kees was de enige die me bang kon maken. Witte pijlen volgden het spoor terug toen ik over de Kruislaan en de Middenweg naar Betondorp liep. De tijd liep met me mee, de aarde stond stil en de woorden hadden kleuren. In de verte klonk een stem uit de luidspreker: “Goedemiddag dames en heren en welkom in het Ajaxstadion. Hier volgen de opstellingen zoals vermeld staan in het programmablad Rood-Wit Thuis.
Hoek Middenweg-Ringdijk met op de achtergrond de lichtmasten van het oude Ajax-stadion in de Watergraafsmeer (foto Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)
Bij het eindpunt van lijn negen klom ik de Ringdijk op. Het Ajaxstadion verwijderde zich en voor ik de tunnel onder het spoor inging hoorde ik het eerste gejuich overgaan in gejoel. De bal was naast. Ik gooide een steentje vanaf de Ringdijk. Drie keer ketste het op het water tot ik de rimpels zag verwijdden in cirkels. Thuisgekomen zette ik de laatste pijl op de stoep. De cirkel was gesloten. De tijd liep door. Aankomst en vertrek vielen altijd samen op weg naar Betondorp.
Op bovenstaande foto is de derde erker van links af het huis van mijn ouders. Hier werd in 1940 mijn zus Lucie geboren, en in 1943 mijn jongste zus Trees. Bij het begin van hongerwinter werden de vier dochters bij de Friese familie in Bakhuizen ondergebracht. Mijn moeder vertelde wel eens verhalen over die angstige reis met de nachtboot en de moeizame terugtocht daarna. Van de week hoorde ik van mijn oude zus Mariet hoe die tocht – je zou het een vlucht kunnen noemen – in werkelijkheid is verlopen. De drie jongste dochters – mijn zussen Cornelie, Lucie en Trees – kon mijn vader met de auto van een collega naar Hilversum laten overbrengen, waar ze werden afgegeven bij mijn tante Sine.
Mariet, die toen twaalf was, liep met mijn ouders helemaal van Amsterdam naar Hilversum. Het was eind januari en lag een flink pak sneeuw. Het moet een barre tocht zijn geweest – zowat 40 kilometer in de winterkou – zeker voor een kind van twaalf jaar. Vandaar ging de reis naar een dorpje aan het IJsselmeer – waarschijnlijk Huizen – waar een boot klaar lag voor de overtocht naar Lemmer. Het was een boot met een ruim onder het dek waar zo’n veertig mensen in konden. Er waren ook mensen uit Gelderland bij, want mijn moeder herkende hun accent. Ze kwamen uit Huissen. Aangekomen in Bakhuizen in Gaasterland bleven mijn ouders nog twee weken bij de kinderen. Daarna vertrokken ze beiden weer terug naar huis. Mariet herinnert zich nog dat haar voeten nog een tijd lang opgezwollen waren van de lange reis naar Friesland.
Distributiebonnen uit de oorlog
Mijn moeder koos ervoor om bij mijn vader in Amsterdam te blijven. Zij was van nature altijd open en spontaan, heel sociaal ook. Mijn vader daarentegen had een gesloten karakter en mijn moeder was bang dat hij het niet alleen zou redden in Amsterdam. In de hongerwinter was het zaak om samen te overleven, ook met de mensen uit de buurt. Distributiebonnen werden altijd gedeeld met de buren. Zo werd het ook door de pastoor zondag op de preekstoel bevolen. Overleven kon je alleen door voor elkaar te zorgen. Mijn moeder had altijd veel bonnen in voorraad. Dat kwam door de familie in Friesland. Die stuurden ze op, want ze hadden ze zelf niet nodig. Boven in de meterkast op de overloop heeft bij ons thuis nog lang een doos met distributiebonnen gestaan. Het rook er muf. Het was de geur van de oorlog.
Tijdens de hongerwinter werkte de telefoon niet meer, dus het enige contact tussen mijn ouders en de kinderen in Friesland verliep via brieven en ansichtkaarten die af en toe in Bakhuizen binnenkwamen. Mijn oudste zus, die toen twaalf jaar was, heeft in die tijd behoorlijk in de rats gezeten, want ze was bang dat ze mijn ouders nooit meer terug zou zien. Op een dag kwam er een brief waarin mijn vader verslag deed van de stand van zaken die behoorlijk somber was. Hij was bang dat het in Amsterdam net zo zou gaan als in Boedapest. Een groot bombardement zou aan alles een einde maken. Maar het liep goed af. De oorlog liep op zijn eind. Vanuit het bovenraam van het huis hebben mijn ouders in mei 1945 de voedselpakketten van de geallieerden als manna uit de hemel zien vallen. Het waren de tekenen van een nieuwe tijd. Er gloorde hoop aan de horizon.
Dit is mijn moeder met twee van mijn jongste zusters, Lucie en Trees. Mijn moeder heeft een kat op haar schouder. Die heette Mickey, want al onze katten thuis hebben altijd Mickey geheten. Het bijzondere van deze foto is, dat ik er niet op sta. Dat kon ook niet, want ik was nog niet geboren. Mijn moeder was zwanger, dus ik zweef ik ergens in haar buik. Eigenlijk sta ik dus wel op deze foto, maar kun je mij niet zien. Achterop staat met potlood te lezen: ‘Voorjaar 1947’. Wat mij intrigeert is de enorme leegte rechts achter de lantaarnpaal. In de verte zie je een goederentrein voorbij rijden. Waarschijnlijk heeft mijn vader even gewacht op het moment dat de trein goed in beeld kwam, want zo was hij wel. Altijd oog voor detail.
Het voorjaar werd zomer en wat voor een zomer. Het kwik steeg en steeg en ik moet het warm gehad hebben daarbinnen. Mijn moeder was al 42 en ook voor haar moet het zwaar zijn geweest in die negen maanden van haar zwangerschap. In 1947 beleefde Nederland maar liefst vier hittegolven. De eerste begon al in mei en midden augustus volgde de vierde hittegolf met temperaturen tussen 30 en 35 graden. Er woedde dat jaar een grote storm op de zon maar ik groeide gewoon verder in de buik van mijn moeder.
Je zou zeggen, dat het gezin al aardig compleet was zo. Vier dochters, die elk vier jaar van elkaar verschilden, wat wil je nog meer? Waarom moest er zo nodig nog een vijfde bij? Vijf is een raar getal. Je spreekt niet voor niks van het vijfde wiel aan de wagen of een schaap met vijf poten. De meeste dieren in de natuur hebben gewoon vier poten: hond, kat, koe, paard… zelfs een kikker heeft er vier. Kikkers met vijf poten bestaan niet, om over kikkers met zes poten maar te zwijgen. De natuur kent zo zijn eigen beperkingen en daar zal vast een reden voor zijn.
Kortom, vier was mooi genoeg geweest. En toen kwam ik, op 1 december 1947. Eindelijk een zoon, een nieuwe stamhouder, want dat was mijn vader ook. het was een zware bevalling geweest. Op 2 december, een dag na mijn geboorte, schreef mijn vader in opgetogen stemming een brief aan zijn familie in Friesland.
Een ziel krijgt bij de geboorte een woonplaats en een naam. Mijn geboorte leidde tot enig rumoer in de Friese familie, toen bleek dat mijn moeder de nieuwe stamhouder niet Manus Durk wilde noemen, zoals de familietraditie dat eiste. Mijn vader heette Durk Manus, mijn pake Manus Durk en mijn oerpake weer Durk Manus… ad infinitum. De weigering van mijn moeder werd door de Friese familie opgevat als een revolte tegen het geslacht der Mousen. Er volgden meerdere bemiddelingspogingen, maar telkens zonder resultaat. Uiteindelijk werd de sfeer wat onaangenaam en opende mijn moeder de post uit Friesland niet meer. Sterker nog, ze wierp die brieven ongeopend in de kachel, zonder dat mijn vader daar weet van had. Het werd uiteindelijk Hubertus Johannes, omdat mijn vader hechtte aan een typisch Limburgse naam.
Het was een mooie straat, de Johannes van der Waalsstraat. Als kind dacht ik dat dit het einde van de wereld was. In feite was dat ook zo, want hier hield de bebouwing op. In de verte zag je nog wat huizen van de Kruislaan en daarachter had je de sportvelden, Diemen en Betondorp. De plattegrond van mijn jeugd straat in mijn herinnering gegrift. Vaak droom ik nog van mijn ouderlijk huis en van de straten waar ik als kind gespeeld heb. Soms vermengen zich gebeurtenissen uit het recente verleden met het decor van mijn vroegste jeugd. De eerste herinneringen blijven je het meest bij. Ze liggen diep in je brein verankerd. Het stratenplan van mijn jeugd vormt nog vaak de plattegrond van mijn dromen.
Er valt een gat in de dag.
Een ober rekent af op het Campo Santo in Siena. Op het Piazza Navona wordt een foto genomen. Er staat een bankje op het Place des Vosges. Op het Vrijthof klinkt muziek van Tina Turner. Het huis van Josephine Baker, ontworpen door Adolf Loos, is te koop op een bouwplaat. In Venetië valt een toren om op een schilderij. Het gaat regenen boven Angoulême en er valt een porseleinen stilte. Tussen Gent en Brugge hoor ik de noordenwind in een chanson van Brel. Het is Indian Summer in Manhattan. In de Dokkumer Ee drijft bij wijlen een kurk voorbij. De woorden gaan vanzelf…
Er klopt iets niet. Wat betekenen deze zinnen? Telkens weer verschijnen er beelden op het scherm van mijn computer. Droom ik? Ik kijk in de spiegel. Twee starende ogen zie ik. Ik kijk om me heen en sla de handen voor mijn ogen. Overal en nergens ben ik. Ik val in een stroom. Ik val. Ik stroom. Stroom ik? Mijn God, ik ben terug in de Johannes van der Waalsstraat. Terug in het het huis waar ik geboren ben.