De treinen creëerden een massamobiliteit die tegelijk voor een individu een uitzonderlijke manier van reizen was, elke keer opnieuw de vreemdste reis uit de geschiedenis. Elke keer een optocht, een theater, tot 1880 bij avond met kaarsjes verlicht. Wagens alleen met vrouwen, wagens met man nen, allemaal rokers; wegens brandgevaar had elke pijp volgens het reglement een dop. Wagens met stevige zachte banken, kussens van zeegras of paarden- haar, tussen 1 november en 15 april brandde hier de verwarming. Dat was de eerste klas: grote heren, deftige dames, ruisende kleren, voorname gebaren. De tweede klas: de fatsoenlijke burgers, mensen met hoeden. De derde klas was van het volk, de mensen met hoofddoeken en petten (de slappe vette hoe- den hoorden bij jagers of vissers, mannen van het vrije veld). Het volk reisde daar zonder weelde, op harde banken van hout met zeildoek bekleed. Tussen november en maart groeiden er de ijsbloemen op de ramen: welkom in het paleis van Koning Winter, uw verwarming is misschien een stoof.
Aldus Auke van der Woud in zijn boek Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (2006). Van der Woud onderzoekt in dit boek wat er in mentaal opzicht met Nederland gebeurde toen het na 1850 in enkele decennia een totaal andere infrastructuur kreeg. Er ontstond destijds in de westerse wereld een collectief verlangen naar massamobiliteit en hoewel Nederland met zijn waterwegen van oudsher was aangewezen op de binnenvaart kon men hier niet achter blijven met de aanleg van een spoorwegnat. Daarvoor waren niet alleen rails nodig en stations, maar ook grote spoorwegbruggen over brede rivieren en kanalen. Dat was een gigantische operatie die in betrekkelijk korte tijd zijn beslag kreeg.
Toch was Nederland niet echt een land voor de trein. Alles ging hier een beetje kalm aan, zo schrijft Van der Woud. De treinen reden niet zoals in Engeland met een razende vaart het station binnen, maar minderden al vroeg vaart. ‘In Nederland,’ zo schrijft hij, ‘was de machinist een schipper die zijn schuit stil naar de kant laat glijden. Nederland was geen land met vulkanische energie; energie in Nederland was alchemie van aarde, lucht en water.’ Toch kon men ook in lege, natte kikkerlandje zich niet onttrekken aan de groeiende uitdaging van de techniek: de gelijktijdigheid van de geografische ruimte.
Onlangs zat ik ‘s avonds laat op het station van Haarlem te wachten op de trein naar Amsterdam. Voor mijn neus stond al een trein, maar die moest ik niet hebben. Ik keek naar de verlichte vensters van de coupés. Overal zaten mensen. Iedereen was bezig iets in te typen op zijn mobiele telefoon of iPhone. Niemand sprak met elkaar. Er heerste een diepe stilte. Toch was niemand alleen. Iedereen had immers virtueel contact met iemand die weliswaar niet lijfelijk aanwezig was, maar zich toch ergens ophield in de echte ruimte, misschien wel vele kilometers van dit station in Haarlem verwijderd. Ik realiseerde me opeens dat dit station geen station meer was. Nota bene het eerste station dat in Nederland gebouwd werd, het mooiste misschien ook wel. Achter mij waren de wachtkamers, onderverdeeld in eerste, tweede en derde klasse. Maar dit waren geen wachtmakers meer. Er zat nu een discotheek in. De deur ging open en het stampende ritme van de muziek nam bezit van de hol klinkende ruimte onder de gietijzeren overkapping.
Ik besefte opeens dat de tijden veranderen. Honderdvijftig jaar geleden bracht de aanleg van het spoorwegennet in Nederland een radicale verandering teweeg. De moderne wereld werd opengebroken en nieuwe stations werden een toegangspoort naar een andere werkelijkheid. Hier ontstond een nieuw soort ruimte. In een station was je aanwezig, maar tegelijk ook niet. Wie een stationshal betrad bevond zich eigenlijk al in een andere wereld. De trein kon je opeens razendsnel wegvoeren naar elders. Naar Amsterdam bijvoorbeeld en halfweg hoefde de koets niet eens nieuwe paarden te hebben. De rijdende stoommachine verplaatste zich als een duivels monster over de rails. Maar dat alles is voltooid verleden tijd. De uitdaging van de techniek heeft inmiddels zijn laatste fase bereikt. We leven in een tijd dat de gelijktijdigheid van de geografische ruimte nagenoeg een feit is.
Zoals de aanleg van de infrastructuur anderhalve eeuw de mens mentaal veranderd heeft, zo is dat nu in verhevigde mate met internet en de sociale media aan de hand. We ervaren tegenwoordig zowel een virtuele als een fysieke wereld simultaan als een nieuw soort gelijktijdigheid van de ruimte. De mobiele telefoon is een mentaal verlengstuk van het lichaam geworden. Maar de moderne communicatietechnologie creëert ook een nieuwe eenzaamheid. We zijn samen alleen. Door al dat ‘multitasken’ splitsen we onszelf in verschillende identiteiten. Niets wordt meer met volle overgave gedaan. Er is geen werkelijk gevoelscontact meer, alleen maar een vrijblijvend surrogaat daarvan in korte geschreven teksten. Mensen praten steeds minder en typen steeds meer op toetsenborden en touchscreens. De overvloed aan informatie werkt verslavend en vervreemdt ons van het echte leven. Sommige mensen zeggen dat je hier op den duur knettergek van wordt.
Durk Manus Mous (1897-1966)
Zondag a.s. is het op de dag af vijftig jaar geleden dat mijn vader overleed. Als hij nu zou zien wat er allemaal technisch mogelijk is, dan zou hij steil achterover vallen. Internet brengt mensen op allerlei manieren nog dichter bij elkaar. Toch heeft deze ontwikkeling ook een keerzijde. Mensen verliezen hun vaste plek. Je kunt immers overal inloggen en op elke plek op de wereld skypen met behulp van je webcamera op een laptop. Het doet er niet meer toe, waar je zit, laat staan waar je leeft. Iedereen wordt een ‘nowhere man’. Mijn generatie heeft daar nog wel eens moeite mee, mijn kinderen vinden het ‘fun’, en ik denk dat mijn kleinkinderen niet anders zullen weten. Het gevoel voor een eigen plaats zal onherroepelijk minder worden. Mensen zullen steeds meer in een virtuele wereld met elkaar gaan communiceren. Sterker nog, het virtuele zal de werkelijkheid steeds meer gaan benaderen. Het is immers de uitdaging van de techniek om de gelijktijdigheid van de historische ruimte uiteindelijk te laten samenvallen met de gelijktijdigheid van de geografische ruimte. Het sleutelwoord in deze ontwikkeling is ‘snelheid’. We zitten gevangen in een eenparig versnelde ontwikkeling op weg naar de gelijktijdigheid van alles in het hier en nu.
Tijd, zo wordt wel beweerd, creëert de benodigde ruimte, zodat niet alles tegelijk gebeurt. We beleven de dingen achter elkaar en dat is maar goed ook, anders zouden we knettergek worden. De techniek echter dwingt ons om in toenemende mate dingen juist simultaan te laten beleven. De nieuwe media bevorderen het multi-task denken en handelen. Wellicht ontwikkelt de generatie die nu opgroeit andere competenties, die in de bedrading van hun zenuwstelsel van begin af aan wordt ingeprent. Ruimte en tijd schuiven in elkaar zodat er nieuwe vormen van procedureel denken ontstaan.
Ik merk dat ik daar zelf langzaamaan ook door wordt besmet. Als ik een artikel moet schrijven of een lezing moet voorbereiden, dan begin ik tegenwoordig vaak achteraan en niet van voren. Ik zet eerst allerlei zinnen achter elkaar zonder het verband dat ik pas later opeens zie ontstaan. Bij een powerpoint-presentatie maak ik eerst tientallen vensters zonder enige chronologie. Pas als alle vensters klaar zijn, zet ik ze in de juiste volgorde. Kortom, ik begin te denken in netwerkstructuren. Eigenlijk heb ik dat altijd al gedaan, maar de nieuwe media dwingen je er toe om niet meer van A tot Z te werk te gaan, maar de problematiek integraal, van alle kanten tegelijk te benaderen. Ook dat is een in elkaar schuiven van tijd en ruimte.
Paul Virilio heeft ooit beweerd dat de snelheid van de elektronische netwerken op den duur een wereldwijde informatie-catastrofe teweeg zal brengen. De wereld slibt dicht door een ‘overload’ aan informatie-verkeer. Om over het informatie-verkeer tussen onze oren maar te zwijgen. Het neurale verkeer wordt niet adequaat afgeremd omdat we meegesleurd worden in de informatie-spiraal. Onze neuronen reageren steeds sneller op elkaar, totdat zij op een kwade dag in real-time hun signalen gaan uitwisselen. Dan zal er geen geen kloof meer bestaan tussen de informatiestromen in ons brein en het rondpompen van informatie op internet. Het bewustzijn klapt dicht, als het geen toegang meer heeft tot deze versnelde processen die volledig autonoom gaan worden. De mens wordt uiteindelijk buitengesloten van zichzelf door de toenemende versnelling die zich in de wisselwerking tussen het brein en de virtuele ruimte voltrekt. De mens verdwijnt dan in het niets, dat wil zeggen; in de leegte van de informatieversnelling.
Maar hoe zat het dan in de negentiende eeuw? Toen zijn mensen toch ook niet knettergek geworden van al die nieuwe mobiliteit en infrastructuur, terwijl daar toen misschien nog meer aanleiding toe was dan tegenwoordig. Is hier niet sprake van een hardnekkige vorm van cultuurpessimisme die telkens weer de kop op steekt als de technologie een snelle ontwikkeling doormaakt? Er zouden tegenwoordig zelfs nieuwe ziektes ontstaan zoals Infobesitas. Laatst hoorde ik iemand beweren dat verdween ziektebeelden uit de late negentiende eeuw – zoals hysterie bij vrouwen – tegenwoordig weer terugkomen bij pubers en adolescenten. De overvloed aan informatie en keuzevrijheid zou belemmerend werken op het uitkristalliseren van een eigen identiteit. Jonge mensen worden hysterisch, apathisch en soms zelfs psychotisch als er teveel te kiezen valt. Altijd maar weer die iPhone die knippert.
En toch. Actie is reactie. Ik denk dat over honderdvijftig jaar een professor als Auke van der Woud een heel mooi boek schrijft over de mentale verandering die Nederland onderging na de invoering van internet en de sociale media. De geschiedenis heeft de hardnekkige eigenschap om zich telkens weer te herhalen. Tegelijk is er niets veranderlijker dan de mens