Terug in het Oosterpak
Afgelopen zaterdag was ik al vroeg in Amsterdam zodat ik alle tijd had om nog even rond te fietsen. De eerste dertig jaar van mijn leven woonde ik in deze stad. Mijn geheugen heeft daarna een ander decor gekregen, maar als ik droom trek ik mij daar niets van aan. Vrijwel al mijn dromen spelen zich af in Amsterdam. Het gevolg is dat het werkelijke decor van deze stad iets droomachtigs heeft gekregen. Niets lijkt meer echt. Het is een filmset geworden voor een opeenvolging van flashbacks. Ik fiets hier dwars door mijn eigen verleden. Overal waar ik om me heen kijk schieten herinneringen heen en weer als in een weidse, onbegrensde ruimte.
Ik ben gaan zitten op een bankje in het Oosterpark, waar ik als kind vaak ben geweest. Ik nam een foto van wat ik daar voor me zag. Veel is nog het zelfde en toch is alles anders. Er is de laatste jaren hard gewerkt aan de renovatie van het park en vorig jaar september werd het officieel en feestelijk heropend. De bomen leken vroeger hoger, maar de speelweide is er nog. Even verderop zitten de Titaantjes op een bankje. Ze zijn in brons gegoten en voor de eeuwigheid stilgezet. Net als deze foto.
Misschien, zo dacht ik bij mezelf, staat alles in werkelijkheid stil en is het verstrijken van de tijd slechts een illusie van het bewustzijn. Alles wat er was is er nog en staat stil en alles wat nog komen moet is er al, bevroren en onbeweeglijk. Het leven is een plaatsjesboek. De beweging wordt er aan toegevoegd maar bestaat in werkelijkheid niet. Ook herinneringen zijn slechts schijn. Het zijn droombeelden die zomaar opduiken uit het niets, als vreemdelingen in de nacht, spookgestalten die je blijven achtervolgen.
Opeens herinnerde ik mij een onaangenaam gebeuren. Jaren geleden, het moet eind jaren zeventig zijn geweest, was ik een weekend terug in Amsterdam. ’s Nacht liep ik in mijn eentje terug naar het huis van mijn moeder, vanuit Oud-Zuid richting Watergraafsmeer. Dat heb ik vroeger vaak gedaan. Ik vond het altijd prettig om ’s nachts alleen door de stad te lopen en het licht te zien van de straatlantaarns die zich spiegelen in het natte asfalt. Ik wilde de stilte horen waarin alle raadsels van de stad zich schuilhouden. De Ceintuurbaan over, de brug over de Amstel, dwalend door die oude straten zoals zij altijd waren geweest en altijd zouden blijven.
Maar de tijden waren veranderd. Aangekomen bij het Oosterpark passeerde ik een viertal donkerkleurige mannen in leren jassen. Toen ik voorbij liep, riepen ze me na. Daarna hoorde ik voetstappen achter mij. Ze volgden me. Ik wist op dat moment, dat ik mijn pas niet moest versnellen en dat ik ook beslist niet om moest kijken. We liepen honderd meter door naar de hoek Oosterpark-Linnaeustraat, vlak bij de plek waar later Theo van Gogh is vermoord. Ik sloeg naar rechts en passeerde die plek tegenover het oude Burgerziekenhuis, waar mijn vader ooit overleden is, en waarin nu een hotel is gevestigd.
Ik liep verder en de vier mannen volgden mij nog steeds. Toen kreeg ik opeens een idee. Op zo’n honderd meter afstand, onder het spoorwegviaduct door, aan de linkerkant van de weg was het politiebureau Linnaeusstraat. Ik verwachtte niet dat dit bureau nog open was, want het was inmiddels een uur of vier in de nacht. Aangekomen bij het politiebureau stak ik de weg over. Daar stond pal voor het bureau, dat inderdaad gesloten was, een witte politiewagen met zwaailicht (zo’n Volkswagen kever). Ik pakte een sleutelbos uit mijn zak en deed net of ik het portier van de auto zou gaan openen. Op dat moment keek ik om naar de overkant. De vier mannen stoven weg. Ze verkeerden in de stellige overtuiging dat ik een stille agent was.
Starend naar de kinderen op de speelweide dwaalden mijn gedachten telkens weer naar andere tijden en opeens werd ik mij bewust van de zinloosheid van de dingen. Wat heeft het voor zin om alles op te schrijven wat ik beleef of ooit beleefd heb, wat ik denk en wat ik mij herinner. Alsof dat alles zo bijzonder is. En dan, er wordt al zo veel geschreven tegenwoordig. Ook die woorden zullen wel eens eerder zijn geschreven. Ik wil schrijven wat ik voel, maar wat voel ik eigenlijk zelf? Ik kan niet schrijven, als ik het zelf niet heb beleefd, bedoeld of gevoeld. Niemand kan dat. Nemo dat quod non habet. Niemand kan geven wat hij zelf niet heeft.
En opeens werd mij iets duidelijk. Als ik mij innerlijk met mijzelf verbonden voel, doe ik niet alleen alles wat ik graag doe, maar ook alles wat die innerlijke verbondenheid van mij vraagt. Zittend op mijn bankje keek ik nog eens goed om me heen en ik bemerkte dat ondanks alles wat er veranderd was het hek van het Oosterpark nog altijd hetzelfde is gebleven. Er is iets dat overleeft. Dat hek heeft in de ruim honderd jaren dat het bestaat heel wat volk aan zich voorbij zien lopen, wandelaars, schuinsmarcheerders, schrijvers en dichters, zondagsschilders en sigarenmakers, drugsdealers en moordenaars, teveel om op te noemen…. en natuurlijk, hoe kan ik het vergeten, de Titaantjes:
‘Heele zomernachten stonden we tegen ‘t hek van ‘t Oosterpark te leunen en honderduit te boomen. Een heel kamerameubelement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zoveel geschreven tegenwoordig.’
Cees Andriesse
10 mei 2016 op 23:07
Terug zijn in het Oosterpark – dat roept in mij niets op. Bij mij roepen de jaren zeventig heel andere beelden op, beelden waar ik over had willen schrijven als het mogelijk geweest zou zijn op het stuk “Roma locuta, causa finita” te reageren. Het was met name de foto van Paul Feyerabend die me in beweging bracht.
Ik heb hem in de jaren negentig nog in de Pieterskerk van Leiden gezien, waar hij, kort voor zijn dood en in een rolstoel, als beroemdheid voor het laatst zijn wetenschapsfilosofische ketterij mocht toelichten. Het zat daar stampvol, maar anarchisme was er niet bij.
In de jaren zeventig was dat anders geweest. Ik herinner me in Meudon een astronoom gesproken te hebben, Jean-Claude Pecker, die na mijn voordracht over een gewaagde, niet-conventionele, theorie die ik bedacht had enthousiast naar me toe kwam en vroeg wat ik van Feyerabend vond. In die tijd kon je ook in Frankrijk al goed terecht met Engels, al werd het op prijs gesteld dat je eerst even Frans sprak.
Hij glunderde. Anything goes! Alles kan! Great! Against method! Tegen de methode! Het boek was van 1975. En al eerder, in 1965, had hij een stuk geschreven dat de vaklui moest troosten. Ik had dat allemaal gelezen, en Jean-Claude had het ook.
Bij de wijn hebben we op de lieve, toegeeflijke courtisane getoast, met wie Feyerabend de wetenschap had vergeleken, niet op haar tegenbeeld, de strenge, veeleisende meesteres. “Of course,” zo eindigde dat stuk, “it is up to us to choose either a dragon or a pussy cat for our company. It do not think I need to explain my own preferences.”
Het was voor mij een teleurstelling dat de man die dit geschreven had er in Leiden niet veel aan kon toevoegen. En wat wil je, na jaren stoeien met een pussy cat?