Depressies in tijden van terreur

Slide1

Melancholie is een natuurlijke geestestoestand van de mens. In die zin is er niets onnatuurlijks aan een depressie. Integendeel, het is zelfs gezond om zo af en toe flink ‘depri’ te zijn. Toch zijn we het natuurlijke fenomeen depressie als een ziekte gaan zien, als een kwaad dat uit alle macht bestreden moet worden. Als het terechte gevoel van somberheid structureel wordt in het leven, betekent dat een frontale aanval op ons onwaarachtige wereldbeeld dat gestoeld is op de illusies van voorspoed en geluk.

In 2008 verscheen het boek De depressie- epidemie  van Trudy Dehue, hoogleraar wetenschapstheorie en wetenschapsgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen. In dit boek, dat een bestseller werd, stelt zij de vraag aan de orde, hoe het kan dat in een welvarend land als Nederland zoveel vraag is naar antidepressiva. In 2014 waren dat er maar liefst 1 miljoen, ofwel 6% van de gehele bevolking, van baby’s tot en met bejaarden. Ik vrees dat het er nu zelfs nog meer zijn. Heel Nederland is aan de pillen, zo lijkt het wel. Depressief zijn we allemaal wel eens en met een pilletje is dat tegenwoordig heel wel te verhelpen.

In een interview, dat in 2011 in De Volkskrant verscheen, zette Dehue haar betoog in een politiek perspectief dat zich richt op het neoliberalisme in het algemeen en de ideologie (of het gebrek daaraan) van het kabinet Rutte in het bijzonder. De moraal, die dit kabinet hanteert ‘is die van de 
stoerheid: ga eens harder aan jezelf 
werken! De overheid spreekt mensen continu aan op hun verantwoordelijkheid. Het gaat veel over wat je allemaal 
moet doen en laten, er lijkt geen lot 
meer te zijn dat je mag aanvaarden. Het moet allemaal sneller en beter en hoger en mooier.’

Het is wonderlijk dat in deze analyse geen brug wordt geslagen naar de inhoudelijke gevolgen van de snelle secularisering die Nederland sinds de jaren zestig heeft gekend. Dat onderzoek speelt zich af in een ander segment van de wetenschap. Sociologen gaan na wat de uitwerking is geweest van de secularisering op de samenleving als geheel, op de fundering van de moraal bijvoorbeeld. Zij signaleren veelal een wildgroei van nieuwe semi-religieuze praktijken, collectieve rituelen en individuele spiritualiteit.

Maar tussen deze twee onderzoeksterreinen lijkt het fenomeen depressie als zodanig tussen en wal en schip te vallen. Toch keert de kritiek op het neoliberalisme, zoals Dehue dat uitte in haar betoog over de depressie-epidemie, in vrijwel dezelfde bewoordingen terug in ene recente studie van Hans Boutellier, Het seculiere experiment, hoe we van God los gingen leven (2015). In dat boek komt het woord ‘depressie’ niet voor. Boutellier stelt wel het volgende:

‘De vraag naar de maatschappelijke betekenis van religie dient zich opnieuw aan. Daar zijn twee samenhangende redeneren voor. De eerste is een vrij algemeen gevoel van richtingloosheid: waar staat het Westen nu eigenlijk voor. We lijken vooral hyperconsumenten te zijn, in een neoliberale economie zonder al te veel bezieling.’

Boutellier beweert dat het succes van het seculiere experiment schuil gaat in de diversiteit en de pluriformiteit, waar we tegelijk ook een knagend gevoel van onbehagen aan te danken hebben. Het leven wordt steeds ingewikkelder in deze tijd van alomtegenwoordige communicatienetwerken, rücksichtsloze economisering en neoliberale verdwazing. Er zijn geen zekerheden meer, er is houvast in het bestaan. Niet in het dagelijks leven, maar ook niet in een wereldbeeld dat wij met elkaar kunnen delen. De twijfel en de scepsis van de wetenschap zijn de kern gaan vormen van het seculiere experiment dat onomkeerbaar lijkt te zijn.

Maar – toeval of niet – tegelijk met de dit proces van radicale secularisering kreeg West-Europa te maken met een invasie van een premoderne religie. We leven in een tijd religieuze verwildering, vervagende godsbeelden en verdwijnende ideologieën. Maar het einde van de geschiedenis en de ‘grote verhalen’ viel wonderlijk genoeg ook samen met de opkomst van de radicale islam, waarvan de voorvechters hebben laten weten dat ze de God, die in de schemering van het Avondland verdwijnt, met geweld weer terug zullen halen.

Tussen die twee uitersten lijkt de seculiere, westerse mens eenzaam rond te dobberen op een vlot in een oceaan vol onzekerheden. Onder zijn sterke hang naar veiligheid, controle, surveillance en risicovermijding gaat een diep verlangen schuil naar een vorm van existentiële geborgenheid die niet meer bestaat. Dat was een bestaanszekerheid die niet alleen van wieg tot graf gegarandeerd was, maar zelfs een eeuwig leven na de dood betrof, althans voor zover de met een erfzonde belaste mens daar aanspraak op mocht maken.

Dat vergezicht is ongemerkt achter de horizon verdwenen. Sterker nog, er is in feite geen echte horizon meer. We leven rechtop in de wind in het hier en nu. Het seculiere experiment is geslaagd, want het blijkt heel goed mogelijk te zijn om zonder God samen te leven zonder elkaar de hersens in te slaan. Maar is dat alles wat er is? We lijken verslaafd te zijn geraakt aan een gevoel van voldaanheid en tevredenheid. We zijn trots op ‘onze manier van leven’, waarop de terroristen het hebben gemunt, zoals premier Rutte dat verwoordde na de aanslagen in Parijs in november 2015. Imagine there is no religion’… die woorden zijn het passende antwoord geworden op de absurditeit van de terreur. We zijn trots op iets wat er niet meer is, op wat we niet meer zijn. Maar zijn we ook trots op wat we geworden zijn?

Wat is de missing link tussen vertoog van Dehue en dat van Boutellier? Om die te vinden ben ik op zoek gegaan naar denkbarrières, maar ook naar het verband tussen depressies in tijden van terreur. Niet dat ik het vermoeden heb dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen die twee fenomenen. Op het eerste gezicht lijken ze weinig met elkaar van doen te hebben. En op het tweede gezicht misschien ook. Het gaat mij over een onmogelijke vraag in een tijd, waarvan Boutellier beweert dat we op zoek zijn naar antwoorden, waarvan we zeker weten dat we ze niet zullen vinden. Heeft de intense ervaring van leegte, die eigen is aan een depressie soms iets van doen met het gevoel van gemis dat kan ontstaan na het afscheid van God?

Mijn herinneringen aan mijn eigen depressies zijn verbonden met een existentiële ervaring van leegte, die gepaard ging met een angstvallig zoeken naar zingeving. Mijn afscheid van God heeft zich niet aangediend als een plotselinge wolkbreuk, maar in een lange druilerige moesson die met tussenpozen is teruggekeerd. Het was niet mijn vroege psychose geweest, maar de repeterende breuk van depressies die telkens weer vooraf gegaan werden door periode van grote opwinding en ogenschijnlijk onuitputtelijke energie en vitaliteit.

Ik ben gen arts of psychiater en het oorzakelijk verband dat ik hiermee suggereer zal uit medisch oogpunt volledig misplaatst zijn. Ik weet niets over de organische oorsprong van depressies, vitale depressies, endogene depressies of over bipolaire stoornissen en hun lichamelijke fundering in het zenuwstelsel of het brein, het feit blijft bestaan dat ik vanuit mijn eigen ervaringen het fenomeen depressie niet anders kan zien dan in samenhang met een ervaring van leegte en zinloosheid in het bestaan zelf.

Het gaat mij ook niet om een medische analyse, maar om mijn eigen beleving van binnen uit. Noem het een fenomenologie van de somberheid. Waar komt die in mijn eigen beleving vandaan? Kan het misschien zijn telkens weer terugkeren van dit intense gevoel van melancholie iets van den heeft met een vervreemding dat niet meer benoembaar is in woorden. Het bestaan op zich zelf kent een vervreemding die niet anders dan vervreemding ervaren kan worden. De theoloog Edvard Schillebeeckx heeft deze ervaring ooit als volgt verwoord:

‘De vraag is dan of er in de mens geen diepere vervreemding huist die met zijn eindigheid verbonden is, en met zijn vervlochtenheid met de natuur (die ondanks alle vermenselijking daarvan door de mens) hem ten diepste vreemd blijft en bedreigt);- of er bovendien geen vervreemding is door schuld en zonde. Menselijke zelfverlossing blijft immers beperkt.’

Een primair gevoel van vervreemding en schuld worden in deze woorden van een theoloog direct één lijn gezet. Ik heb sterk de indruk dat daarmee iets elementairs gezegd wordt. De vraag is alleen of die basale ervaring van vervreemding en schuld, die voor mij heel herkenbaar is, aan de religieuze ervaring voorafgaat, of – omgekeerd juist – veroorzaakt wordt door een teveel aan religie. Die verwarring tussen oorzaak en gevolg is voor mij nauw verbonden met het ontstaan van mijn eerste depressie. Die diende zich ook als eerste aan, nog voordat er sprake was van een wolkbreuk van de psychose.

Hij begon in de zomer van 1965 en eindigde plotseling in een psychose, waarvoor ik begin 1966 een paar maanden ben opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. In mijn bijdrage aan het boek Tegen de tijdgeest, terugzien op een psychose (2011) heb ik verslag gedaan van dit ingrijpende gebeuren. Ik ben daarbij vooral ingegaan op het de inhoud van de psychotische waanwereld, en niet zozeer op de maandenlange depressie die hieraan voorafging. Mijn psychotische waan heb ik in verband gebracht met het proces van snelle secularisering dat zich voltrok binnen het katholieke milieu, waarin ik destijds verkeerde. Dat verband tussen geloofsafval en psychose werd door de psychiaters, door wie ik destijds werd behandeld, volledig genegeerd.

Maar daarmee is het verhaal niet af. De psychose zou in mijn latere leven nooit meer terugkeren, al zat ik er een aantal keren dicht tegenaan. Maar de depressies bleven komen met de regelmaat van de klok. Meestal na een tussenpozen van zo’n jaar of drie gleed ik weer weg in een fase van somberheid en apathie, een druiligere tijd die zich telkens weer aandiende na een onstuimige periode van bruisende activiteit. Himmelhochjauchzend und zum Tode betrübt, zo ging het telkens weer. Deze golfslag van kwam in de jaren negentig tot rust en eindigde definitief in begin van het nieuwe decennium.

In de zomer van 2002 werd ik getroffen door een burn-out, nadat ik maandenlang wederom op manische wijze met mijn krachten had gesmeten. Voor het eerst volgde er nu niet een depressie, maar ‘slechts’ een fysieke staat van uitputting. Het leek alsof de golfslag van uitersten in het gevoelsleven uiteindelijk was ingedaald in mijn lichaam zelf. Die verandering diende zich aan in het jaar na de aanslagen van 11 september, een jaar dat in veel opzichten voor mij een breekpunt is geweest.

De zomer voorafgaande aan 9/11 had ik hard gewerkt aan een essay. Ik was daartoe uitgenodigd door de redactie van het jaarboek van De Vrije Fries, dat in dat jaar in zijn geheel gewijd zou zijn aan het thema ‘Utopieën en denkbeeldige werelden.’ Mijn essay ging niet zozeer over denkbeeldige werelden, als wel over de vraag of hoe het idee ondenkbaar is kunnen worden dat een mens een ziel heeft die onsterfelijk is. Die vraag was voor mij het spiegelbeeld van een kwestie die historici heeft beziggehouden, de vraag namelijk of er in het wereldbeeld van de zestiende eeuw ruimte bestond voor de opvatting dat God niet bestaat.

Is de mogelijkheid van het geloof in God soms afhankelijk van het wereldbeeld dat historisch bepaald is? En zo ja, waar ligt dan de barrière in ons huidige westerse wereldbeeld als het gaat om het geloof in het bestaan van God? Is het mogelijk dat er sprake is van een soort eclips, een tijdelijk verdwijnen van het geloof, een afscheid dat zich ooit weer omkeert in een ontmoeting: van Adieu tot à Dieu. Om het antwoord te vinden op deze vragen ben ik op zoek gegaan aar het fenomeen goddeloosheid in denkbeeldige werelden, zowel in die van de zestiende eeuw als van vandaag. Anders gezegd: ik ging op zoek naar het ondenkbare in de utopieën van destijds en de sciencefiction van tegenwoordig.