Het licht van de zwarte zon
Fred Landsman, zonder titel, 1989, pastel op papier (collectie Provincie Fryslân)
Mijn essay Adieu, à Dieu, dat ik augustus 2001 had geschreven, werd afgekeurd door de redactie van De Vrije Fries. Mijn betoog was niet wetenschappelijk genoeg. Ik voelde mij letterlijk op mijn ziel getrapt, temeer omdat ik later vernam dat de redactie inmiddels was afgestapt van het thema ‘denkbeeldige werelden’, waardoor mijn tekst uiteindelijk buiten het kader van de publicatie viel. Later ben ik mijn essay als een sleuteltekst gaan zien. Veel van wat mij in de jaren hierna zou gaan bezighouden, was hierin al in de kiem aanwezig.
De afwijzingsbrief kreeg ik binnen op de dag dat ik een lezing zou houden bij de Fryske Akademy in Leeuwarden. Het was een drukbezochte bijeenkomst. Er zaten zo’n 150 mensen in de zaal. Ik had als thema gekozen: ‘Kunst na 11 september’. Mijn gedachtegang in het essay Adieu, à Dieu kreeg voor mij opeens een andere betekenis. Nieuwe vragen dienden zich aan. Wat is de relatie tussen terreur en de teloorgang van transcendentie in het geseculariseerde Westen? Wat is de overeenkomst tussen een psychose en een proces van radicalisering dat leidt tot terreur? Mijn psychose destijds was een sprong geweest in het absolute na het plotselinge afscheid van God. Maar die sprong had ook zijn keerzijde: het gevoel van leegte en uitzichtloosheid waar hij uit voortgekomen was.
Zo werd ik teruggeworpen op de vraag wat mijn psychose op de grens van mijn volwassenheid nu werkelijk betekend had. De vraag houdt mij nog altijd bezig. Deze vroege crisis heeft mijn leven een andere wending gegeven en als ik vijftig jaar na dato de balans opmaak van wat die verandering mij heeft opgeleverd, dan zie ik een tweeslachtig beeld met veel lichtpartijen, maar ook vele schaduwkanten, waar ik vaak over gezwegen heb. Die schaduwkanten zijn mijn depressies. Dat was telkens weer de keerzijde van een periode van manische activiteit. Het zijn de diepe dalen, waar je maar liever niet over wilt spreken. Ze roepen ook vrijwel niets in je op, die periodes van uitzichtloosheid.
Begin jaren tachtig had ik een depressie die twee jaar heeft geduurd. Niets hielp, zelfs de zwaarste antidepressiva niet. Ik heb toen geprobeerd om een dagboek bij te houden, maar per dag kon ik niet meer dan twee, drie zinnen schrijven, zinnen waarin telkens weer het woordje ‘niets’ voorkwam. Er kwam gewoon niets in mijn hoofd op. Alsof mijn gedachtestroom volledig was stilgevallen. Leegte, alleen maar leegte. Dat gevoel begon ‘s ochtends al bij het opstaan en verdween pas als ik ‘s avond laat in slaap viel. Slapen was ook het enige wat verlichting bracht. Het leven was een tunnel geworden zonder licht aan het einde. Ik had geen ziel meer, zo dacht ik bij mezelf, en dat was ook het enige wat ik nog denken kon. Die gedachte draaide in een cirkel rond. Een cirkelgang waar geen eind aan kwam. De tijd zelf zat op slot, ook al kroop hij voort, dag na dag, week na week, maand na maand…
In de gewaarwording van het grote niets valt de ervaring van ‘het zijn’ stil. Er is geen voortgang meer. De gewoonste dingen uit het leven van alledag verliezen opeens hun vanzelfsprekendheid. Het is een gevoel onder een glazen stolp te leven en dat niets meer er toe doet. Een gevoel dat zomaar kan ontstaan, bijvoorbeeld door een doodse blik van een vreemde, waarin de ultieme leegte zich toont als een gapend niets. Het is de aanblik van de kop van Medusa die elk gevoel van leven doodt. Wat zich hier openbaart is the black hole, het zwarte gat, de ultieme singulariteit van de zijnservaring die wellicht raakt aan het grote niets van de mystiek. Hier geen extase of hogere sferen, maar de leegte en niets dan de leegte. Het is het niets dat geen ontkenning is van het iets, maar een eigen onpeilbare leegte onthult.
Die oerervaring is voor mij voorgoed verleden tijd sinds het moment dat mijn depressies uit mijn leven zijn verdwenen. Dat was natuurlijk geen moment dat op de klok zichtbaar was, maar een langzame overgang, Noem het een proces van genezing. Toch herken ik als ik terugkijk een duidelijk keerpunt dat ergens in het jaar 2001 moet liggen. In dat jaar van de terreuraanslagen brak voor mij een nieuwe levensfase aan. Door de aanslagen van 11 september 2001 werd mijn belangstelling opnieuw gewekt voor het fenomeen religie en de vraag wat processen als secularisering en globalisering teweeg kunnen brengen in de menselijke psyche.
Dat is een onderwerp waar je psychiaters tegenwoordig opvallend weinig over hoort, misschien wel omdat ze van hun patiënten alleen nog een ‘hersenbeeld’ hebben, geen mensbeeld, laat staan een wereldbeeld. In dat perspectief wordt God gereduceerd tot ‘een evolutionair effect van hersenactiviteit’. Door het te snel ontstijgen aan een middeleeuws godsbeeld, dat binnen enkele jaren onder mijn ogen leek te vergruizen, schoot ik in 1966 als achttienjarige jongen vanuit een maandenlange depressie plotseling in een psychose.
Wie dat proces beleeft aan de vooravond van zijn adolescentie loopt een vergelijkbaar gevaar als waar menig allochtone puber tegenwoordig op stuit in de snel veranderende Nederlandse samenleving. Op het breukvlak van culturen en waardesystemen kan de geest plotseling ontsporen op de drempel van de volwassenheid. Zo zag ik gaandeweg patronen en ging ik ongemakkelijke vragen stellen. Wat hebben de snelle secularisering en het al dan niet fundamentalistisch georiënteerd terreurgeweld gemeen met dat merkwaardige ziektebeeld van de psychotische adolescent? En als er geen overeenkomsten zijn, wat zijn dan de verschillen?
In de jaren na 2001 ben ik één keer in de week ’s avonds gaan geven op Academie Minerva in Groningen over onderwerpen als Kunst na de dood van God en Kunst in tijden van terreur. En wat elke psychiater wellicht had kunnen voorspellen, gebeurde inderdaad. Nadat ik als laatste babyboomer in 2007 met vervroegd pensioen was gegaan, kwamen de herinneringen aan de jarenlange golfslag in mijn gemoedsleven in volle hevigheid terug. Ik ging een boek schrijven over Gerard Reve en de secularisering, omdat ik geïntrigeerd raakte door de vraag, wat het betekent om – zoals Reve – met een uitzonderlijke begaafdheid voor religie en spiritualiteit, op te groeien in een omgeving die daar totaal geen oog voor heeft. Die vraag lijkt in onze geseculariseerde en multiculturele samenleving opnieuw actueel te worden, temeer als hier ziektebeelden uit voort kunnen komen, waar de psychiatrie, die volledig van God is los geraakt, geen antwoord meer op heeft.
En zo kwam ik met een omweg weer terecht in het verhaal van mijn eerste depressie. Hoe ontstaat een gevoel van leegte dat zich gaandeweg ontwikkelt van een trage melancholie tot een diepe somberheid, een gitzwarte wolk die niet meer overtrekt maar blijft hangen boven je ziel, dagen, weken, maanden, soms zelfs jaren tot het fatale moment waarop de catastrofe zich voltrekt, de suïcide, de zelfgekozen dood. Er zijn bibliotheken volgeschreven over het fenomeen depressie, maar telkens weer is het voor iedereen die het in zijn nabijheid moet meemaken een onbevattelijk drama als iemand zich in een depressieve toestand van het leven berooft.
Zoals een depressie kan leiden tot een onbedwingbare drang tot zelfdestructie die voor de buitenwacht onbevattelijk is, zo lijkt de confrontatie tussen een geradicaliseerde moslim en een volledig geseculariseerd wereldbeeld te kunnen resulteren in een vernietigingsdrang die wij ‘fundamentalistische terreur’ zijn gaan noemen. Het is een vergelijking die menigeen absurd in de oren zal klinken. Maar waarom klinkt dit zo absurd? Toch niet omdat er iets onbegrijpelijks is geworden wat niet meer als zodanig herkenbaar is, dat wil zeggen, herkenbaar als iets dat überhaupt nog begrepen kan worden.
De suïcide in het diepst van een depressie en de terreurdaad van een fundamentalist zijn beide zijn een anomalie. Zij zijn ondenkbaar voor wie met het verstand dichterbij bij wil komen. Er is een radicale perspectiefwisseling nodig, een Gestalt-sprong, misschien wel zoiets als een kwantumsprong, om te kunnen bevatten wat hier intrinsiek ‘vreemd’ lijkt te zijn. Maar dit soort metaforen nemen de onbevattelijkheid van het gebeuren niet weg, net zo min als de metafoor van de eclips het afscheid van God verzachten kan. Het Adieu blijft een Adieu. Er breekt niets open in het woord. De letters blijven de letters. De geest blijft in de fles.
Ik ben op zoek gegaan naar dit vreemde en onbegrijpelijke, die afgrond van het bestaan, overigens zonder dat ik de illusie koesterde dat ik ooit zou kunnen begrijpen wat buiten mijn bevattingsvermogen ligt. Maar als dat dan niet mogelijk is, laat dan op zijn minst iets van de grenslijnen duidelijk worden tot hoever ons begrip kan gaan. Ik heb geprobeerd het kernthema op te zoeken van wat mij fascineert, de bottomline onder alles wat mij de laatste jaren heeft beziggehouden. Er is iets waar ik telkens weer aan voorbij loop. Iets wat zich steeds maar weer schuilhoudt, midden in de blinde vlek. Misschien zit ik er zelf er wel bovenop, als de schatgraver die aan het begin van de expeditie zijn nachtverblijf bouwt precies op de plek waar de schat begraven ligt.
Om die schat terug te kunnen vinden zal ik uiteindelijk ook in mijn eigen verleden moeten gaan graven, in de geschiedenis van mijn depressies, waar ik zo lang over gezwegen heb en wat ik graag ook zo had gelaten. Waarom creëert het brein een depressie? Schuilt daar soms een diepere bedoeling achter? Misschien brengt een depressie wel iets voort dat haaks staat op zijn eigen aard. Een depressie is niet alleen een zwart gat dat alles in zich opzuigt. Maar het uiteindelijk effect is zoiets als een gigantische explosie, een supernova van mentale energie.
Het ogenschijnlijk totaal stilvallen van de hersenactiviteit, dat met een depressie gepaard gaat, wordt niet zelden gevolgd door een euforische uitbarsting van creativiteit. Zo bezien vormt een depressie een wonderlijke omweg die het brein creëert om telkens weer te ontsnappen aan een onoplosbaar probleem dat het zelf creëert: een cirkel waarin het gevangen zit. Een depressie is als een hond die voortdurend achter zijn eigen staart aanrent. Uitgeput valt hij nu en dan volledig stil, om dan weer onvermoeibaar zijn dolle rondedans te hervatten.
Op zoek naar een spiegelbeeld voor mijn eigen depressies ben ik mij gaan verdiepen in Simon Vestdijk, niet alleen in zijn romans, maar vooral ook in zijn levensloop, zijn fascinatie voor religie en daarnaast de talloze depressies waar hij in zijn leven mee te kampen heeft gehad. Uit dat oogpunt is Vestdijk een exemplarisch figuur. Een depressie is een ramp die je in het leven kan overkomen, temeer als hij van vitale aard blijkt te zijn. Dat wil zeggen, als er sprake is van erfelijke aanleg of wanneer de depressie zijn oorsprong vindt in het organisme zelf.
Elke vluchtpoging is dan vergeefs, alleen de periodieke vlucht vooruit biedt tijdelijk een uitweg in een telkens weer terugkerende explosie van creatieve energie. In die zin ligt in de depressiegeschiedenis van Vestdijk een hoopvolle gedachte besloten. In de diepste duisternis straalt soms een krans van licht rond een zwart geworden zon. Zo geredeneerd hebben terreur en suïcide misschien een sinister verband. Beide zijn een eclips, een totale verduistering van het licht. Maar daar is niet alles mee gezegd. Duisternis hoeft niet noodzakelijkerwijs te leiden tot zelfdestructie en dood, maar kan ook een braakliggend terrein vormen voor een onvermoede levenskracht.