Het zwaard van Toledo

zwaaed kopie

Het zwaard dat ik kocht in Toledo in de zomer van 1965

Op woensdagavond 12 januari 1966, vier dagen voor mijn opname, heb ik in de aula van het Sint Ignatiuscollege een verhaal gehouden over Kleine Alice, het toneelstuk van Edward Albee, dat ik een paar dagen voor de Kerst had gezien in de Stadsdchouwburg. Mijn voordracht, waarvoor ik zo’n tien minuten beschikbaar had, werd een betoog van drie kwartier. Als sprekend raakte ik volledig in trance. Na afloop rende ik weg naar huis. De daarop, donderdag 13 januari ben ik niet naar school geweest. We hadden die dag ijsvrij. Ik ben gaan dwalen door de stad en een groot deel van de dag ben ik bezig geweest met schrijven, zittend aan een cafétafel in een kroeg op de hoek van de Ruysdaelkade en de Ferdinand Bolstraat. ’s Nachts ben ik aan één stuk door blijven schrijven met op de achtergrond de klanken van La Mer van Debussy. Toen de grammofoonplaat was afgelopen, bleef hij eindeloos doordraaien. Ik hoorde urenlang een tik van de naald die in de laatste groef was blijven steken. De arm van de pick-up ging niet omhoog.

Mijn boek ging over alles, de stand van zaken in de wereld, de Rooms Katholieke Kerk, maar vooral over de geboortebeperking, de uitvinding van de anticonceptiepil, over de Paus en Jean Paul Sartre, over de duivel en God en over de grens van de waanzin, die ik meende al schrijvend te kunnen overschrijden. Toen het laatste woord op papier stond, draaide ik de knop om. Het geluid hield op en ik was stellig van mening met deze eenvoudige daad in een andere wereld te zijn beland. Eindelijk was ik verlost. Mijn ouders waren dood. Ik ook, maar ik bleef toch leven, als een verlichte zombie in het hiernamaals. Daarna heb ik nog een uur geslapen. Ik kleedde mij aan en stopte het boek dat ik geschreven had in mijn schooltas. Ik pakte het Spaanse zwaard dat ik de zomer daarvoor in Toledo had gekocht en stak het onder de klep van mijn tas. Zo ging ik op weg naar school, in het donker en zonder jas. Ik zie me nog op de halte staan van lijn 9 bij de Emmakerk. Mensen keken mij vreemd aan.

Op school aangekomen heb ik de vroegmis bijgewoond. Na afloop heb ik nog een pater proberen te wekken, mijn leraar Nederlands. Ook mijn leraar Frans wilde ik spreken. Ik klopte op zijn deur, maar ook hij was kennelijk nog niet wakker. De tas met het zwaard heb ik op school achtergelaten. Daarna ben ik wederom gaan dwalen door de stad. Ik dacht iets op het spoor te zijn waar niemand erg in had. Er was iets met de zon. Het januarilicht was stralender dan ooit. In het water schitterden zilveren messen. Ik zag de koepel van de Willibrorduskerk zich afsteken tegen de gele lucht. Ik zag de hemel openzwaaien boven de Amstel. Urenlang heb ik gedwaald. Mijn gedachten draaiden in cirkels rond. Ik liep naar het Centraal Station om op de klok te kijken. Ik liep terug naar het park om het grote hek te zien. Ik zag de gouden engel met het zwaard. Ik liep. Ik bad. Ik zong. Ik was gelukkig, glorieus gelukkig.

In mijn hoofd groeide een wereld van ideeën die weldra als een zeepbel uit elkaar zou spatten. Ik hoorde de stem van Jeanne d’Arc, al was het geen echt geluid in mijn hoofd, maar eerder een dwingende kracht die mijn gedachten voortstuwde, terwijl ik verder dwaalde door de stad. Evenals de Maagd van Orleans had ik nog maar een jaar de tijd om mijn missie te volbrengen. Er moest iets gered worden dat verloren dreigde te gaan, geen Frankrijk of vaderland, maar een bedreigde enclave diep in mijzelf, een geheiligd territorium van lichamelijke zuiverheid, een gebied waar de ware liefde heerst en waarvoor ik de strijd aanging. Ik zou niet alleen de paus opzoeken in Rome, maar ook Sartre spreken in Parijs. En onderwijl bedacht ik, dat ik in een van zijn romans was beland: Les jeux sont faits, de teerling is geworpen. Ik liep rond in een wereld die nog altijd in een diepe sluimer verkeerde, een soort dodenwereld waarin ik de enige levende was.

Adam en Eva waren terug op aarde, zo kwam het mij voor. Ik was de nieuwe Adam, de eerste mens  die was opgestaan uit de sluimer van het leven, vroeg in de morgen, terwijl niemand nog wist dat alles voorgoed veranderd was. Heel mijn koninkrijk was voortaan van deze wereld. Ik meende ik dat ik onsterfelijk was, zette mijn bril af en stak de Ferdinand Bolstraat over. Door een godswonder bleef ik ongedeerd en ik was zielsgelukkig. Alsmaar zag ik de zon en ik liep hem achterna. De Ceintuurbaan op. De Hobbemakade langs. Het Museumplein over. Op weg naar het Vondelpark. De zon. Hij zou mij terugvoeren naar het paradijs. Eenmaal in het park ben ik in de vijver gestapt die met een dunne laag ijs was bedekt.

Precies om drie uur hoorde ik een klok slaan in de verte en ik dacht dat ik over het water kon lopen. Dat ging dus niet. Mijn besluit om op het water te stappen was niet eens bewust genomen. Het gebeurde gewoon. Eigenlijk gleed ik meer weg in het water, want het gras was glad geworden door de vorst. Iets in mij had het zo beschikt. Ik kroop weer op de wal en belandde uiteindelijk op school, waar ik met mijn natte kleren op een verlaten bovenverdieping plat op de grond ben gaan liggen met mijn armen gespreid in een kruis. Zo werd ik uiteindelijk gevonden door mijn muziekleraar, pater Huijbers S.J. Hij heeft een taxi gebeld en gezorgd dat ik onder begeleiding van de rector naar huis werd gebracht.

Twee dagen later zat ik in Heiloo. Het was een spoedopname. Mijn afdeling heette Glorieux B. De slaapzaal bevond zich in de linkervleugel van een gebouw dat ooit als een burcht voor de waanzin was opgetrokken. De architect moet iets voor ogen hebben gehad dat het midden hield tussen een Romaans klooster en een negentiende-eeuwse koepelgevangenis. Met zo’n gedachte had Foucault wel raad geweten. ‘Vergeet je kloten, gij die hier binnentreedt’ leek hier in bakstenen verbeeld. Zoals de kerk ooit het klooster uitvond als isoleercel voor de tomeloze drift, zo is het burgerlijke staatsbestel uiteindelijk loslopende gekken in kerkers gaan opsluiten. Later hoorde ik dat juist in deze roomse vesting in Heiloo tot in de jaren zestig castraties werden uitgevoerd bij seksuele delinquenten. ‘Dan kwam de ballenwagen langs’, werd er gezegd. Gelukkig wist ik daar weinig van, toen ik voor het eerst het terrein opkwam.

Het gebouw oogde eerder degelijk en betrouwbaar. Een oprijlaan leidde naar een poort met een slagboom in het midden. Tot in de verre omtrek was de groene koepel te zien die boven alles uitsteeg, bekroond met een kruis dat ‘s avonds licht gaf. Willibrordus was de niet alleen de heilige, naar wie het gesticht was vernoemd, maar heeft ook een heiligdom in Heiloo, dat ik destijds nooit heb bezocht. Dat hoefde ook niet. De gedachte alleen al, dat zich ergens in de omgeving een heilige plaats moest bevinden was genoeg. Alles was heilig om me heen, het wit van de lakens, maar ook het winterlicht door de ramen naar binnenviel. De zaal had hoge vensters waardoor je uitkeek op een voorterrein van gras, vijvers en paden. Aan de overkant van de weg stonden kleine huisjes van voor de oorlog.

Ergens verderop moesten de duinen liggen en daarachter de zee. Van mijn opname, die zo’n vier maanden duurde, kan ik mij weinig herinneren. Het weinige dat nu nog bij me boven komt is moeilijk in woorden te vatten. De taal lijkt losgeweekt van de stroom van gedachten die destijds mijn bewustzijn heeft overspoeld. Picadou is het Japanse woord voor de flits die optreedt bij een nucleaire explosie. Zoiets moet het zijn geweest, een totale verblinding van het verstand door een ster die uiteen is gespat. Mijn geheugen heeft zelfs een gat van enkele weken. Die tijd moet ik aan een stuk door geslapen hebben. Daarna werd ik als herboren wakker, zonder waanideeën maar met hetzelfde intense geluksgevoel dat pas in de maanden daarop langzaam uitdoofde.

Het leven van alledag nam stilaan weer zijn normale gang. En toch, er was iets veranderd. Terug op school, waar ik mijn eindexamenjaar moest overdoen, waren sommige paters al vertrokken, teleurgesteld, uitgetreden, getrouwd, hoe dan ook, voorgoed uit zicht verdwenen. Ze verlieten als eersten een zinkend schip waar alom dood en verderf leek te heersen. Terwijl ik aan het bekomen was van mijn maandenlange extase, bekroop me het gevoel dat er iets mis was gegaan waar ik geen vat op had. Oude dingen gingen opeens voorbij om nooit meer terug te keren.

Overal om me heen leek het bolwerk van het katholicisme als een kaartenhuis ineen te storten. Geloof is niet alleen een basale structuur waarin een wereldbeeld is geformeerd, maar ook een structuur waarin de meest basale krachten van de mens een ordening kunnen vinden. Geloof heeft dan ook zijn repercussies op de wijze waarop de buiten- en binnenwereld door een mens worden ervaren. Voor wie een geloof omarmt of afzweert verandert alles, niet alleen de wereld om hem heen, maar ook zijn innerlijk.

Het wegvallen van het geloof in de puberteit kan een leegte achterlaten die zich niet meer vult, een soort brandgat in het bewustzijn. Vaak heb ik mij afgevraagd wat de betekenis is geweest van mijn psychotische waan. Wat waren die beelden waard die destijds in mijn hoofd opkwamen? Kwamen ze van elders of diep uit mezelf? Zijn het brokstukken geweest van een eeuwige mythe, flarden misschien van oude archetypen die altijd al in de dromen van de mens hebben rondgespookt?

Of was het slechts een weefsel van literaire reminiscenties of erger nog, een in elkaar geknutseld samenraapsel van vage indrukken in het hier en nu? Wat hebben dit soort messianistische grootheidswanen van doen met een plotseling breukvlak in de cultuur? Moet je dit alles alleen verklaren vanuit een verstoorde ontwikkeling van het individu, of is er ook een andere verklaring mogelijk, een verklaring die gezocht moet worden in dieptepsychologisch, sociologisch, theologisch of misschien wel antropologische verband?

De katholieke geestelijke gezondheidszorg verloor in de jaren zestig de theologie voorgoed uit het oog. Theologen en godsdienstwetenschappers enerzijds en psychologen en psychiaters anderzijds groeiden uit elkaar en gingen verschillende talen spreken. Het woord ‘geestelijk’ werd een synoniem van het woord ‘psychisch’ en had voortaan weinig meer met priesters of biechtstoelen van doen. Een en ander had tot gevolg dat menig katholiek psychiater een blinde vlek kreeg voor alles wat met religie van doen had. Religieuze beelden en symbolen komen veelvuldig voor in de verbeeldingswereld van psychiatrische patiënten. De waanwereld van een psychoticus wemelt er zelfs van.

Maar voor psychiaters in die roerige tijd speelde de beeldenstrijd zich ergens anders af. Zij zagen geen overeenkomsten tussen het macroniveau van de religie en het microniveau van hun patiënten. Het leggen van verbanden tussen de troebele verbeelding van een zieke geest en een geloofscrisis die alom gaande was, was voor een katholieke psychiater in die tijd een taboe. Zo heb ik niet alleen in Heiloo, maar ook in de jarenlange psychiatrische sessies die daarop volgden, nooit een zinnig gesprek kunnen beginnen over de inhoud van mijn waanwereld. Ik kan me herinneren dat ik in Heiloo duidelijk mijn behoefte heb geuit om openlijk te kunnen spreken over de intense religieuze gewaarwordingen die zich bij de eerste openbaring van mijn psychose hadden aangediend.

De nachtelijke ervaringen in het klooster Slangenburg in Doetinchem hadden veel weg van een verschijning. Niet dat letterlijk ik iets had gezien, maar ik had wel degelijk een overweldigende aanwezigheid ervaren van iets wat ik als bovennatuurlijk had beleefd. Maar mijn vraag was aan dovemansoren gericht. Pas toen ik in Heiloo bleef aandringen bij mijn behandelende geneesheer, werd ik doorverwezen naar een hoogbejaarde gestichtsaalmoezenier, die niet alleen hardhorend was, maar ook niet goed begreep waar ik op doelde. Ik moest vooral veel bidden, dan kwam alles wel weer goed. Maar bidden heb ik sinds die dagen eigenlijk nooit meer gedaan.

De gedachte alleen al dat er diep uit mezelf een onbedwingbare kracht kan opduiken, die de sturing van mijn gedachten volledig overneemt, heeft me de lust doen vergaan om me ooit nog direct tot God te richten.  Sinds Heiloo zit die God niet meer in mijn hoofd. Ik heb Hem met kracht de deur gewezen, wat niet wil zeggen dat ik de mogelijkheid volledig uitsluit dat Hij nog ergens rondspookt, zo niet in mij mijzelf, dan misschien ver weg, buiten deze wereld, ergens waar Hij , zoals Gerard Reve vermoedde, misschien wel gegijzeld wordt.

Wie weet werden de beelden, die in mijn waan kwamen bovendrijven en die ik als het meest authentieke heb ervaren dat ooit in mijzelf is opgekomen, uiteindelijk slechts bepaald door een structuur van codes en conventies die om me heen voorhanden lagen. De stemmen, die Jeanne d’Arc vijf eeuwen tevoren hoorde in haar hoofd, waren in haar beleving afkomstig van de aartsengel Michaël. Ik hoorde geen engel, zelfs geen stem, maar ik voelde een ongekende kracht die heel mijn denken in bezit nam. Het was een stem die een bericht aan de mensheid wilde schrijven, een boek dat alle boeken overbodig zou maken, een bericht over de zuivere liefde, die ik voor de hele mensheid in praktijk wilde brengen in het geleefde leven van twee mensen, die niet alleen de laatste levende zielen op aarde waren, maar ook de nieuwe lichamen die uit de dood waren opgestaan.

Mijn plotselinge psychose destijds moet een wanhopige sprong zijn geweest naar het absolute, een poging om een finale samenhang te creëren in de chaos die ik om heen zag ontstaan. Het systeem van wanen, dat opeens in mijn hoofd bleek op te zwellen, moet iets van doen hebben gehad de naderende teloorgang van het katholicisme. Mijn behandeling in Heiloo was er kennelijk op gericht mijn teveel aan bewustzijn weer onbewust te maken, met het gevolg dat ik achteraf nooit precies heb geweten wat er toen in mijn hoofd omging.

Woorden zitten vastgekleefd aan dingen in de wereld. Misschien zijn ze die dingen wel. Maar zijn de taalverbindingen van het gezond verstand niet even denkbeeldig als de nieuwe relaties die het bewustzijn creëert in een psychotische toestand? Evenals taal wordt geloof gedragen door de eerste verlangens die zich hechten aan de dingen, door een herbeleving ook van het vroegste beeld dat het kind zich vormt van de ouderen om zich heen. Anderzijds zijn waan en geloof aan elkaar verwant, omdat beide systemen beelden creëren die niet met het gezonde verstand te rijmen zijn. Die verwarring tussen waan en werkelijkheid, tussen geloof en ongeloof, is voor mij nooit geheel verdwenen, zeker niet als het gaat om vreemde herinneringen aan mijn pubertijd. Als we Foucault mogen geloven is de mens door het katholicisme voor het eerst als een seksueel wezen gedefinieerd.

Door Augustinus werd een ’technologie van het zelf’ uitgevonden die door Rome eeuwenlang van hogerhand is opgelegd. Deze technologie richtte zich op de voortdurende ontcijfering van het zielenleven door een zuivering van het libido. Zo raakte het katholicisme steeds meer verstrikt in een spiraal van waarheidsformulering en werkelijkheidsverloochening. Sinds Augustinus, zo beweert Foucault, beleeft de mens seks in zijn hoofd. Die gedachtegang intrigeert mij, omdat de leer van Augustinus mij als puber met de paplepel werd ingegoten. De jezuïeten lieten je geen Tacitus lezen, maar de Belijdenissen in het Latijn, als een subtiele aansporing om de drift te beteugelen, een fataal proces dat uiteindelijk neersloeg in mijn brein. De ascetische houding van de jezuïeten baseerde zich op een soort mentale gymnastiek van de wil. Er diende verzet te worden gepleegd tegen elk opkomend gevoel van seksuele onrust. Dat was het agere contra, zoals Ignatius dat in zijn Geestelijke Oefeningen had geleerd.

Zoals een psychose een revolte kan zijn van de geest in de ultieme ontkenning van het lichaam, zo is mystiek vaak niet meer dan een oceanisch gevoel van heimwee naar de moederschoot. En toch, juist in Heiloo heb ik een onaards geluk gekend in de ervaring dat de grenzen tussen lichaam en geest volledig kunnen verdwijnen, dat de ziel door de wil bevolen kan worden en niet slechts door de drift. Maandenlang was er geen enkele gedachte aan seks in mijn hoofd. Ik leefde in het paradijs zoals dat door Augustinus wordt beschreven.

Maar mijn vroege extase was een ervaring die geen bestaansrecht had. Mijn waan kwam niet voort uit een flits van de zon, maar uit gekoesterde verlatenheid op de drempel van een afscheid. De psychose is misschien nog de enige afgrond van het bestaan, waarin God nog daadwerkelijk ervaren kan worden. In een psychose, zo leert Freud, trekt het  ‘ik-complex’ trekt zich terug van het libido. De taal gaat met zichzelf aan de haal in een waanwereld van schijngestalten. In de psychose stort het symbolische kaartenhuis van de taal in elkaar.

Die crash is des te heviger als het arsenaal van katholieke symbolen, dat in het onbewuste aanwezig is, opeens geen ondersteuning meer vindt in de werkelijkheid, omdat ‘moederkerk’ van het katholicisme op zichzelf in een crash is beland. De symbolische substituten van de religie keren dan terug in de waan, dat wil zeggen: in een wereld van drogbeelden die begrepen moet worden als een poging tot reconstructie van de wereld die door terugtrekking van de libido verloren is gegaan. In dat schimmenrijk van de geest verschijnen de spookgestalten van de religie dan in een nieuwe gedaante.

De moeder, de vader, de maagd, de Verlosser, de incestueuze relatie tussen Moeder en Zoon. Kortom: de incest. Het katholicisme biedt een hele santenkraam aan oersymbolen om een mislukt individuatieproces om te smeden tot een nieuwe, heel persoonlijke mythologie. Mijn revolte was gericht tegen het onstuitbare proces van secularisering dat veel te snel om zich heen greep, zeker in de omgeving waarin ik mij bevond. Ik raakte op drift en begon van de ene op de ander dag profetische taal uit te slaan.

Maar was mijn boek gebleven? De tekst die ik schreef in de week voorafgaande aan mijn opname in Heiloo was letterlijk een verslag van een ‘gedachtestroom’ die een week lang heeft aangehouden. Een zekere nieuwsgierigheid naar die opstandige orakeltaal ben ik nooit kwijtgeraakt. Toch ben ik er niet naar op zoek gegaan. Het is vreemd dat ik mijn tekst destijds niet heb teruggekregen. Ik heb er ook nooit naar gevraagd.

(Dit verhaal verscheen eerder op dit weblog op 17 november 2009)