Herinneringen, dromen, gedachten

Marijke in Rome, mei 2009
(Dit blog verscheen eerder 0p 21 oktober 2012)

‘Al enige maanden voor de dood van mijn moeder, in september 1922, 
had ik een droom die er op vooruitliep. De droom ging over mijn vader 
en trof mij diep. Sinds zijn dood in 1896 had ik nooit meer van hem 
gedroomd. Nu verscheen hij mij weer in de droom alsof hij van een verre 
reis was teruggekeerd. Hij zag er verjongd uit en niet vaderlijk-autoritair. 
Ik ging met hem naar mijn studeerkamer en verheugde mij er geweldig 
op, hem mijn vrouwen kinderen voor te stellen, mijn huis te laten zien en 
te vertellen wat ik intussen allemaal had gedaan en was geworden. Ik 
wilde ook met hem spreken over mijn boek over psychologische typen 
dat kort tevoren was verschenen. Maar ik zag dadelijk, dat er niets van 
dat alles inkwam, want mijn vader scheen gepreoccupeerd te zijn. Blijk 
baar verlangde hij iets van mij. Ik voelde het en hield mijzelf daarom 
wat op de achtergrond. Opeens zei hij, dat hij mij, omdat ik nu toch 
psycholoog was, wilde consulteren en wel over huwelijkspsychologie. 
Ik gordde mij aan tot een lange uitweiding over de complicaties van het 
huwelijk, maar op dat punt werd ik wakker. Ik begreep de droom niet 
goed en het kwam niet in mij op, dat ze verband hield met mijn moeders 
sterven. Dit werd mij eerst duidelijk toen zij in Januari 1923 plotseling 
overleed. ‘

Aldus C.G. Jung in Herinneringen, dromen gedachten. Ik las deze autobiografie van Jung in 1970, toen de Nederlandse vertaling verscheen. Het boek maakte destijds grote indruk op mij. Wat mij bij Jung vooral trof was de confrontatie met zijn eigen onbewuste, dat zich aandiende in allerlei dromen en visioenen. In de zomer van 1970 heb ik het boek in één dag uitgelezen. Het was de directe aanleiding voor mijn besluit om kunstgeschiedenis te gaan studeren. Na twee mislukte studies – bouwkunde en Nederlands – begon ik in september 1970 met het vak, waarin ik uiteindelijk mijn leven lang zou blijven hangen. Dit boek van Jung sloeg voor mij de brug tussen mijn psychose in 1966 en de kunst, waarin een heilzame wereld openging van beelden en betekenissen.

Herinneringen, dromen gedachten verscheen kort na Jungs dood in 1961 onder redactie van Aniela Jaffé, die de herinneringen had opgetekend na lange gesprekken met Jung. Alleen de eerste hoofdstukken werden door Jung zelf geautoriseerd. ‘Rationalisme en doctrinarisme zijn de ziekten van onze tijd,’ schrijft Jung,’ zij pretenderen alles te weten, men zal echter nog heel veel ontdekken, dat wij heden van ons beperkt gezichtspunt uit, onmogelijk achten. Onze begrippen van ruimte en tijd hebben slechts een betrekkelijke geldigheid en laten dus een ruim veld open voor relatieve en absolute afwijkingen.’ Welnu, dat ‘ruime veld’ wist Jung te vullen met de meest gewaagde speculaties over de tijdloosheid van de ziel, maar vooral de mogelijkheid om contact te hebben met de doden. Dat laatste had Jung in zijn leven meerdere malen gehad, in dromen, maar ook in spiritistische geestverschijningen. Zijn carrière als psychiater was hij ooit begonnen met het bestuderen van spiritistische seances.

Maar zelf sprak hij ook geregeld met de doden. Sterker nog, hij schreef zelfs preken voor de doden: Septem Sermones ad Mortuos (1916). Die preken werden hem ingefluisterd door de onzichtbare entiteit Philemon, die ook in zijn befaamde The Red Book (1914-1930) een leidende rol vervulde. Jung worstelde tussen 1912 en 1916, de jaren die volgden op zijn dramatische breuk met Freud, met een zware mentale inzinking. Hij werd bijna overspoeld door een aanhoudende stroom van beelden die niet zelden groteske vormen aannam. Jung had soms visioenen van wel een uur lang, waarin hij hele gletsjers van bloed over de Alpen zag komen. In feite wankelde hij in die tijd voortdurend op de rand van een psychose, wat volgens hem betekende dat zijn geest geheel ten onder dreigde te gaan in het collectief onbewuste. Door zijn verbeelding de vrije loop te laten en objectief afstand te nemen van zijn eigen imaginaties wist hij geestelijk overeind te blijven.

De hierboven geciteerde droom uit 1922, waarin zijn dode vader verschijnt die de dood van zijn moeder aankondigt, is een goed voorbeeld van Jungs omgang met de doden die hij zijn leven lang zou blijven koesteren. De droom, die Jung hier beschrijft, doet ook enigszins denken aan het gedicht Droom van Gerard Reve, waar niet de dode vader maar de dode moeder ten tonele verschijnt. De zin ‘Hij zag er verjongd uit en niet vaderlijk-autoritair‘ wordt bij Reve: ‘...eindelijk eens goed gekleed (…) Ze had kralen om die goed pasten bij haar jurk.

Droom

Vannacht verscheen mij in een droomgezicht mijn oude moeder,
eindelijk eens goed gekleed:
boven het woud waarin zij met de Dood wandelde
verhief zich een sprankelende stilte.
Ik was niet bang. Het scheen mij toe dat ze gelukkig was
en uitgerust.
Ze had kralen om die goed pasten bij haar jurk.

Reve las de oorspronkelijke Duitse editie van het boek Herinneringen, dromen gedachten in januari 1965, maar hij heeft het meerdere malen herlezen zoals je uit zijn brieven kunt opmaken. Zo schrijft hij in een brief aan aan Michel Schmidt op 3 oktober 1974 het volgende (geciteerd door Nop Maas in deel 2):

Ken je Jung zijn dure posthume boek Träume, Gedanken, Erinnerungen? Het hoofdstuk Ueber das Leben nach dem Tode is zeer de moeite waard. Maar je moet zorgen niet gek te worden. Misschien ben je belangstel 
lend naar mijn opinie. Welnu, ik neig naar de overtuiging, dat onze Do 
den ergens zijn & dat ze zich onder bepaalde omstandigheden aan ons 
kenbaar kunnen maken. In mijn leven kwamen ze altijd in dromen & 
gaven mij dan zeer belangrijke waarschuwingen. Er zijn soorten & kwaliteiten van verschijningen. Er schijnen zielen in diepe en wanhopige 
nood te zijn, die onze hulp &’troost zoeken. De boze geest, die soms bezit van een mens neemt, wil uitgedreven maar ook zelf verlost worden, 
& zoekt kennelijk langs 1 omweg naar 1 krachtmeting met God & Diens 
onmetelijke Liefde. Ik heb, op mijn tijd, net als jij, veel aan die dingen 
gedacht, en besloten dat ik het materiaal niet gebruiken kan. Wat heb ik aan Poltergeiste, spookverschijningen, tafeldansen etc. Als die geesten, mediums, zielen, gevallen Engelen etc. Niet mijn boek voltooien, maar, integendeel, de voltooiing daarvan belemmeren.

In 1990 las Gerard Reve Herinneringen, dromen en gedachten opnieuw. Hij laat dit weten in een brief aan Bert de Groot, die vanaf het midden van de jaren zeventig zijn uitgever is geweest, eerst bij Elsevier en later bij L.J.Veen. In de jaren zeventig zijn het vooral de bouwactiviteiten van Jung, die Reve intrigeren. Om de turbulentie van zijn innerlijk te beteugelen ging Jung in de weer met stenen Zo stapelde hij een soort altaarachtige constructies. Vanaf 1923 bouwde hij aan een torenachtig huizencomplex, aan de rand van een meer, niet ver van zijn woning in het Zwitserse Bollingen. Jung stond aanvankelijk een soort Afrikaanse hut voor de geest, waar in het midden vuur brandt. Het moest hem een gevoel van geborgenheid geven.

Hij begon met de bouw na de dood van zijn moeder, en vier jaar later kwam er een hoofdgebouw met een torenachtige constructie bij. In 1931 voegde hij er nog een torenachtig aanbouwsel aan toe. En in 1935 volgde een ommuurde tuin en een loggia die tot aan het meer liep. Zo was in de loop van twaalf jaar een vierledig gebouw ontstaan. In dit complex trok Jung zich dagelijks enige tijd terug om te mediteren en geheel zichzelf te zijn. Na de dood van zijn vrouw in 1955 drong het tot hem door, dat het lage middengedeelte van het complex in wezen zijn eigen Zelf voorstelde. Op dat gedeelte bouwde hij nog een verdieping. De torens waren voor Jung een symbool van rijpheid en volwassenheid en het huis als geheel was een soort moederschoot. Het hele bouwproces stond voor hem voor de individuatie, het zichzelf worden van het individu.

In de optiek van Jung was de opgave van de mens de psychische ontplooiing van het Zelf. Die ontwikkeling verliep nooit lineair, maar altijd in een voortdurende cirkelbeweging om het Zelf heen. Het huis was ook dus het symbool van het Zelf. Het bouwen was de cirkelgang daar naartoe. Leven is niet zozeer leren te leven, maar leren te sterven: de ars moriendi. Het huis had geen elektriciteit en Jung stookte zelf haard en oven. Dit afgelegen, ‘geheime huis’ werd omgeven door stilte. Hij verkeerde hier in volledige harmonie met de natuur, maar beleefde er ook spookachtige en zelfs occulte ervaringen. In de grond bij het huis werd ook een geraamte gevonden. Jung werd hier letterlijk bezocht door de doden. Hij had daar ook een verklaring voor. De ziel legde niet alleen een verbinding met het onbewuste, maar ook met de collectiviteit van de doden.

Ooit had hij gefantaseerd dat hij zijn eigen ziel kwijt was. In die fantasie herkende hij het fenomeen van het ‘zielsverlies’ dat bij primitieve volken veel voorkomt. Dat kan al bij het leven gebeuren, maar ook na de dood. De ziel zou zich dan in een mythisch dodenrijk terugtrekken. Dat verborgen domein stond gelijk met het land van de voorouders, dat in wezen ook het collectief onbewuste was. In het dodenrijk veroorzaakt de verloren ziel een geheime herleving en geeft zij vorm aan allerlei voorouderlijke resten, dat wil zeggen: ‘collectief geestelijke inhouden’. Het zijn deze ‘collectieve zielsresten’, die – evenals een medium – aan de doden de gelegenheid kunnen bieden om zich te manifesteren. Reve schrijft op 25 juli 1990 over het ‘geheime huis’ van Jung het volgende:

‘Wat ik vaak vind dat is je moet af en toe gewoon de dingen eens op een rij zetten. Ik verkeer over bepaalde vragen in onzekerheid. Waartoe dient bijvoorbeeld dat thans bijna voltooide huis op de berg? Om God te ontmoeten zoals de profeet Elia overkwam, die God ervoer als het ‘ruisen van een grote stilte’? Om er een wereldboek of een wereldzanglied voor alle volken te schrijven? Of om er ‘gevaarlijke dwaasheden’ te begaan waarvoor ik al veel te oud ben? (Meer zeg ik niet.) Laatst herlas ik nog eens de postuum gepubliceerde autobiografie van Carl Gustav Jung. Die bouwde van 1923 tot 1955, geloof ik, aan een op den duur drievuldig wordende toren aan een meer, zonder waterleiding, elektriciteit of telefoon. De doden waren hem daar zeer welkom, en zouden er volgens hem gemakkelijk hun weg vinden, want het enige nieuwe en dus onbekende waren lucifers en petroleumlampen. Na voltooiing leefde hij nog zes jaar, wat mij ook wel goed uit zou komen, want het klopt met de levensduur die ik mezelf heb toebedeeld. Maar ook hier: ’De mens wikt, God beschikt.’ Toch is het eigenaardig dat ik praktisch nooit ziek ben.’

Reve noemt het niet met zoveel woorden, maar het heeft er alle schijn van dat het bouwen van een eigen huis – zelfs een huis naast het eigen huis – een vergelijkbare betekenis voor hem had als voor Jung. In zijn boek Steen voor steen, woord voor woord. Over Gerard Reve en het bouwen (2011) gaat Klaas Iwema amper in op de betekenis die Jung voor Reve heeft gehad als het gaat om het bouwen van een eigen huis. Iwema meldt alleen terloops de fantasie van Reve over het bouwen van een ‘ronde woontoren (à la Jung?)’, waar hij al gauw van afstapte. En verder de eerder genoemde brief aan Bert de Groot uit 1990 over het herlezen van Herinneringen, dromen, gedachten. Bouwen was voor Reve – evenals voor Jung – een daad van bezwering, een bijna magisch ritueel. Een groot deel van zijn leven is Reve aan het ‘bouwvakken’ geweest. Hij metselde en stukadoorde wat af. Sjouwend met een kruiwagen, zo zag hij zichzelf het liefst. Dat begon al in zijn Friese periode, waar hij een muur bouwde om ze Huize Het Gras, om zo de onmetelijke ruimte buiten te sluiten en het Zelf een beschutting te bieden.

Dat jarenlange bouwproces van het eigen huis staat ook in schril contrast met de obsessieve aandacht voor het vervallen, bouwvallige en soms zelfs onbewoonbare huis, die als een rode draad door het hele oeuvre van Reve loopt. Veel personages in zijn verhalen bewonen huizen die in zeer slechte staat verkeren. En altijd weer wordt die verveloze staat van verval zeer minutieus beschreven. Bouwen was voor Reve ook een metafoor voor de terugkeer van altijd weer dezelfde structuren in het leven, zelfs bij het wisselen van generaties. ‘Men rebelleert tegen het ouderlijk milieu’ schreef hij 1971, ‘maar bouwt in zijn eigen leven vrijwel precies hetzelfde milieu weer om zich heen op. Eerst een gevangenis van baksteen, daaruit ontsnappen, en dan zich weer een nieuwe gevangenis bouwen van gewapend beton.’

Tijdens het bouwen’, zo schreef in 1976, ‘wordt het denken intuïtiever en primitiever en worden allerlei problemen van artistieke vormgeving geruisloos opgelost. En twee jaar later legde hij zelfs een verband tussen bouwen en mystiek: ‘Nog altijd vind ik metselen een betoverend werk, dat mij in een soort religieuze vervoering brengt.’ Na 1974, werd het bouwen en verbouwen zelfs een synoniem voor het leven zelf, dat niet alleen veel te langzaam ging, maar ook genadeloos vooruitsnelde op weg naar het einde. In dat jaar kocht hij het huis in Le Poët-Laval en in de nabijheid een ‘geheime landgoed’, waar de funderingen stonden van een oud huis. Nadat hij in 1976 definitief naar Frankrijk was verhuisd, werd de bouw van de kloosterachtige ‘schrijverscel’ bovenop de oude funderingen een bijna dagelijkse activiteit. Het geheime landgoed heeft verscheidene namen gekend.

Aanvankelijk heette het Les Chauvins, maar dat bevoel hem niet. Op de gevel van kerfde hij in 1974 in het zachte beton: F 1799 NOTRE REINE <> R 1974. F & R staan respectievelijk voor Fondée en Restaurée (of Renouvellée) of in het Latijn: Fundatum, & Renovatum. Het jaartal 1799 had hij zelf verzonnen. Later heette het bouwwerk Au Dieu Inconnu en tenslotte L’Albatros. Het bouwproces werd op deze wijze bekrachtigd met een inscriptie, het schrift, het schrijven, zoals hij dat ook in Greonterp had gedaan met Huize Het Gras. Dat was die andere vorm van magische bezwering, die hij zijn leven lang vrijwel dagelijks beoefende. Schrijven als bouwen tegen de dood. Tussen het schrijven door bleef hij metselen of bomen kappen en zo nu en dan een dode naar het kerkhof brengen, om hem daar aan koorden te laten zakken. Te midden van al die eenvoudige boeren, zo schreef hij aan Sjaak Hubregtse op 10 november 1981, was hij de enige die dan een goede Bijbelplaats wist voor te lezen, meestal 1 Korinthiërs 15: ‘Ons leven is een sterven.’

Reve bleef bouwen om zo een beschutting te vinden voor zijn ziel. Naar die beschutting verlangde hij als naar het kasteel van de ziel van Teresa van Avila, een hoge burcht in Castilië, waar heel diep van binnen een plek zou zijn, die nog niet was bewoond, de lege plek die ruimte kon bieden voor een nog onbekende God: Au Dieu inconnu. Het metselen hield ziektes buiten de deur en daarmee ook de dood, waar je in het leven langzaam mee in het reine diende te komen. Bouwen was het leven met de dood, in het geloof dat de laatste grens geen grens is, maar een passage. Het was wat je noemt ‘bouwen voorbij de dood’. Maar wel de dood die het uiteindelijk altijd wint. De bezwering van de tijd was uiteindelijk dan ook gedoemd te mislukken. De gezondheid van Reve ging in de jaren negentig gestadig achteruit. In 1997 belandde hij in het ziekenhuis voor een zware hartoperatie. Daarna dienden zich langzaam maar zeker de eerste symptomen aan van de ziekte van Alzheimer. Het verval en de dood, waarvoor hij altijd op de vlucht was geweest, kwamen steeds meer in zicht, alle bezweringen in woorden en stenen ten spijt.