Het Kwaad: dualisme of relativisme
William Blake, Good and Evil, circa 1800
‘Shakespeare’s opmerking dat There is nothing either good or bad, but thinking makes it so, vertegenwoordigt in een notendop het moderne denken over het kwaad. Sinds Kant en de Verlichting wordt het kwaad beschouwd als het ontbreken van het goede, en niet als een kracht of een eigenschap in zichzelf. In hoeverre kunnen we met dit moderne denken over het kwaad uit de voeten bij hedendaagse problemen in de psychiatrie?’
Aldus een passage uit de introductietekst van het symposium over Het Kwaad dat op 9 februari a.s. in Amsterdam wordt gehouden. Hoe modern is dit moderne denken over het kwaad? Ook bij Augustinus is de gedachte te vinden dat het kwaad slechts de afwezigheid van het goede is. Daarmee brak Augustinus fundamenteel en definitief met het dualisme van de Manicheeërs, dat voortkwam uit de oude Perzische kosmologie, waar de strijd tussen goed en kwaad gelijkwaardig was en op voorhand onbeslist, hoewel het goede uiteindelijk zou zegevieren.
In deze dualistische kosmologie nam de mens deel aan die eeuwige strijd tussen goed en kwaad en zijn verlossing bestond erin dat hij de goede kant koos. Dat dualisme, dat niet alleen bij de Manicheeërs, maar ook in de ketterse traditie door de eeuwen zou blijven voortbestaan, wees Augustinus uitdrukkelijk af. Maar het gnostische dualisme tussen geest en materie, tussen liefde tot God en de zonde van het vlees, had hij laten voorbestaan. Het kwaad werd daarmee van zijn kosmische oorsprong ontdaan. Maar als het kwaad geen eigen oorsprong en substantie heeft, hoe kwam het dan in de wereld? Kwam het misschien toch niet uit God zelf voort? Was God zelf, die als een Drie-eenheid alles in zich verenigt, niet ook verantwoordelijk voor het kwaad?
Het belangrijkste probleem van de Drie-eenheid lag in het ontbreken van het element van het kwaad in de goddelijke structuur. Waar komt het kwaad vandaan, unde malum? Frits van der Meer verwoordde het in zijn Catechismus (1941) als volgt:
Iets sombers weegt op de schepping: het kwaad. Vanwaar, in Gods schepping, al dat kwaad? Vóór de christenen zaten de heidenen al vast op die vraag. Hoe kon de oneindige goedheid dat alles aanzien? Velen waren zo verbijsterd door de omvang van het kwaad, dat zij het toeschreven aan een boos beginsel: de stof. Wat wij ervaren in de kosmos en in onszelf, verklaarden zij als een eeuwig dualisme, als een strijd tussen licht en donker, van een goede en een kwade god; de god der duisternis roofde de zielen uit het lichtrijk en sloot ze op in het lichaam; eerst na vele louteringen en herhaald sterven kunnen die vonken terugkeren in het vuur, waaruit zij geroofd zijn. Ook Plato zag het lichaam als een kerker van de ziel. De Indische wijzen zagen in elk begeren een wereld van het boze, en slechts in de verlangenlooshed van het nirvana de schoot van het goede; vele ketters der oude Kerk vloekten alle genot, kwelden hun lijf in valse ascese…’
En zo wandelt Frits Van der Meer met reuzenpassen door de geschiedenis als hij vertelt over het manicheïsche dualisme dat weer opvlamde bij de Katharen. Maar hoe men ook dacht over het kwaad, God leek het zo te hebben gewild. ‘De orde der eeuwen’ zei Augustinus, ‘wilde Hij als een voortreffelijk dichtwerk met enigen antithesen opluisteren.’ Het kwaad was nodig om de mens zijn vrijheid te gunnen. Zonder kwaad geen goed. Daarmee was alles gezegd, maar tegelijk ook niets gezegd. Want hoe kon God de gevolgen van het kwaad laten bestaan? Hoe kan Hij een kind laten lijden en sterven? Daar kom je niet mee weg door je zoon aan het kruis te laten nagelen.
Voor het probleem van het kwaad heeft de christelijke geloofsleer eigenlijk nooit een afdoende oplossing geboden. In de christelijke leer heeft het kwaad geen evenwaardige status naast het goede. Beide zijn asymmetrisch ten opzichte van elkaar. Het kwaad is en blijft de afwezigheid van het goede (privatio boni). Als de mens zich liefdevol richt tot de liefde van God, dan is er geen kwaad, zo beweert Augustinus. Het kwaad is een gegevenheid die eigen is aan vrijheid en daarmee is het probleem opgelost. Frits van der Meer verwoordt het als volgt:
‘Want het kwaad is eerder een feit dan een probleem, de gedachte eraan gaat vanzelf over in afweer. Het is als bij een brand; iedereen helpt blussen voor hij vraagt: hoe kwam dat vuur hier?’
Deze augustiniaanse oplossing voor het probleem het kwaad voltrok zich in de laat Grieks-Romeinse tijd, toen het probleem van de rechtvaardiging van het kwaad zich verschoof naar het probleem van de zondigheid van de mens. Augustinus was gefascineerd door zijn eigen zondigheid vooral op seksueel gebied, maar daarnaast was hij de filosoof van de liefde. De katholieke geloofsleer met al zijn dogma’s was een allegorisch stelsel van geopenbaarde waarheden die je niet alleen met het verstand moest begrijpen, maar ook met het hart moest invoelen. Centraal in het denken van Augustinus stond ook de gedachte dat de menselijke wil door de zondeval beperkt was en de mens genade behoeft om tot voltooiing te komen.
Dit soort waarheden zijn niet alleen geopenbaard, maar zouden ook vanuit een soort religieuze intuïtie te achterhalen zijn. Maar deze genius religiosus was in de loop van de negentiende eeuw onder verdenking komen te staan. Het hemels baldakijn stortte langzaam in. Maar wat belangrijker was, het oude geloof in hemel en hel maakte plaats voor een nieuw geloof in de maakbaarheid van mens en wereld.
Juist dat idee van de zondeval werd door filosofen als Marx en Nietzsche radicaal verworpen. In hun optiek was de mens niet erfelijk belast door welk kwaad of welke oerzonde dan ook. Integendeel, de mens had juist de mogelijkheid de wereld volledig naar zijn hand te zetten, hetzij om zo een heilstaat voor de arbeiders te stichten, hetzij in de individuele rol van Übermensch die zich bevrijdt van de slavenmoraal van Socrates en Christus.
Er ontstond een diep verlangen naar een nieuwe, sacrale dimensie die in het leven zelf, in het hier en nu ervaren kon worden. Het heilige keerde terug in het streven om het onverzoenlijke te verzoenen, goed en kwaad, hemel en hel, God en de Duivel. Maar ook dat verlangen was niet nieuw. Het diende zich aan in in de Romantiek, bij William Blake. En later vooral ook bij Jung, die een antwoord zocht op oude, Bijbelse vragen. Waar komt het kwaad in de wereld vandaan? Hoe kan een God goed zijn, als hij het kwaad in de wereld zijn gang laat gaan? Dat was de vraag geweest van Job, die ook Jung zichzelf had gesteld.
Begin jaren vijftig zette Jung zijn ideeën hierover uiteen in twee opmerkelijke boeken, waarin de katholieke geloofsleer, en met name wat de kerkvaders daarover te zeggen hadden, tegen het licht werd gehouden: Aion en Antwoord op Job Het kwaad was volgens Jung alles wat het individuatieproces in de weg staat of aantast. Het kwaad is reëel al heeft het geen ontologische status. Jung dacht over het kwaad zuiver vanuit psychologisch perspectief. Hij wilde dat het kwaad door de mens onder ogen werd gezien en niet werd genegeerd of gedevalueerd tot iets vluchtigs.
Jung verzette zich dan ook tegen de katholieke opvatting van het kwaad, zoals die door Augustinus was uiteengezet in zijn leer van de privatio boni. De mens die het kwaad bedrijft, keert zich in feite af van God die het hoogste goed is. Dat nu was volgens Jung een kwalijke zaak. Jung zag het kwaad primair als iets wat hoort bij de totaliteit van de mens. En zijn therapie was er juist op gericht om de totaliteit van de mens te herstellen. Het kwaad vervulde in de optiek van Jung in feite een positieve rol.
Voor Jung waren goed en kwaad primair psychologische relativiteiten, die niet op een transcendent goddelijke wezen geprojecteerd konden worden. Jung verweet het christendom dat het geen ruimte heeft gecreëerd voor de schaduwzijde van God, die feitelijk in de mens zelf zit. Anderzijds is het moeilijk te achterhalen of Jung – ondanks zijn opvatting over de psychologische status van het kwaad – toch niet aan het kwaad een ontologische en zelfs transcendente status heeft gegeven. Hij spreekt steeds over God als een godsbeeld, maar dat godsbeeld heeft zo zijn eigen logica.
Zo ‘beschuldigde’ Jung God ervan onbewust te zijn en daarmee zijn schaduw op de mensheid te werpen. Het kwaad mag bij Jung dan zuiver psychologisch zijn, en niet metafysisch, toch koesterde Jung de illusie dat hij de katholieke geloofsleer op één noemer kon brengen met zijn eigen psychologische theorie. Daarvoor moest hij in feite een nieuwe, christelijke dogmatiek bedenken, en dat deed hij dan ook met zijn ideeën over de quaterniteit en het nieuwe dogma over Maria als Vierde Persoon Gods.
Volgens Jung viel God samen met het wezen van de mens, en omdat de mens het kwaad in zich had, kon ook God niet alleen goed zijn. Satan zat in God zelf en daarmee projecteerde Jung in God iets van zijn eigen opvatting over de menselijke staat. Dat laatste was ook het belangrijkste verschil tussen de katholieke opvatting van het kwaad en die van Jung. De dualiteit van goed en kwaad was volgens Jung bij uitstek het symbool van het Zelf. Christus was in feite een symbool van het Zelf en de christelijke mandala’s die hij ontdekte bevestigden dat.
Bruchsal Codex, 800
In middeleeuwse handschriften werd Christus telkens weer afgebeeld in het midden van de vier evangelisten, een basisstructuur van de mandala die ook in oosterse religies was terug te vinden. Maar in dat Zelf zat ook het kwaad en de mens diende zijn eigen schaduwzijde te erkennen. Jungs opvatting van het kwaad was dus direct verbonden met zijn visie op het proces van de individuatie van de persoon. In die zin had hij een autonoom mensbeeld, en niet een relationeel mensbeeld zoals de leer van het christendom voorstaat.
Maar was dat niet hetzelfde dualisme van de Manicheeërs, waar Augustinus zich tegen verzet had? Volgens Jung niet. Alleen de houding die het kwaad wil ontkennen bracht volgens hem de grootste gevaren met zich mee. Als de mens zijn grootste tegenstander, die het psychisch kwaad is, zonder blikken of blozen onder ogen wil zien, dan geeft het kwaad zich gewonnen. Zo loste Jung het probleem van het kwaad op, door alles weg te laten dat ons belemmert om het kwaad te zien binnen een psychische totaliteit. In de optiek komt het goede als vanzelf voort uit het kwade, als de mens maar bereid is om het kwaad in zichzelf onder ogen te zien.
De incarnatie van Christus was, volgens Jung, het antwoord van Jahweh geweest op de dreigende morele superioriteit van de sterfelijke mens Job. Zittend op zijn mestvaalt had Job de wrede Jahweh op zijn duistere kant gewezen en daarmee een beroep gedaan op het goede in hem. Jahweh moest er mee ophouden het slachtoffer te zijn van ongereflecteerde dualiteit van goed en kwaad. Maar ook met de incarnatie van Christus was het kwaad nog niet bezworen.
De verlossing was nog niet voltooid. Dat had de Apocalyps van Johannes laten zien, en anders wel de recente verschrikkingen van de Holocaust en de actuele dreiging van een atoombom. De katholieke theologie had God de mogelijkheid ontnomen om een schaduw te hebben. Die dualiteit van God was blijven voortbestaan in de mens. Daarom wilde God opnieuw mens worden, dat wil zeggen: geen goede God-mens zoals Christus, maar een zondige mens die evenals God een duistere keerzijde heeft.
Het katholicisme is een leer vol tegenstrijdigheden, want naast de relativistische opvatting van het kwaad, die Augustinus formuleerde, is het geloof in de duivel als een afzonderlijke kracht van het kwaad nog altijd blijven bestaan. Volgens de traditionele geloofsleer doet de duivel nog steeds zijn werk tot aan de wederkomst van Christus. Zijn grootse list is, om ons te doen denken dat hij niet bestaat. Hij zou zelfs te herkennen zijn in het toenemend ongeloof van de moderniteit, waar psychologen en sociologen zo naarstig een verklaring voor zochten.
Het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) bracht een definitieve breuk teweeg met het scholastieke denken van weleer, met als gevolg de afschaffing van de polaire oppositie tussen goed en kwaad, anders gezegd tussen God en de duivel. Of dat een verbetering was, is nog maar de vraag. In de maakbaarheidswaan van the sixties heeft men de duivel willen vergeten. Of zoals Robert Lemm het in zijn boek over Léon Bloy het ooit kernachtig verwoordde: ‘Men wilde illuminatio zonder purificatio. Verlichting zonder zuivering.’