Op de grens
‘Het raam. Ik zal het niet meer zien, daar ik helaas niet meer in staat ben mijn hoofd om te draaien. Loden licht opnieuw, dicht, wervelend licht, dat zich in diepe trechters graaft met heldere bodem, of moet ik misschien zeggen lucht, zuigend licht. Alles is gereed. Behalve ik. Ik word de dood in geboren, als ik het zo mag uitdrukken. Dat is mijn indruk. Vreemde zwangerschap. De voeten zijn er al uitgekomen, uit de grote kut van het bestaan. Gunstige ligging hoop ik. Mijn hoofd zal het laatst sterven. Houd je handen in. Ik kan het niet. De verscheurende verscheurd. Als mijn geschiedenis is afgelopen zal ik nog leven. Veelbelovende vertraging. Niets meer over mij. Ik zal geen ik meer zeggen.’
Aldus schrijft Samuel Beckett in zijn verhaal Malone sterft (1951). Het is evenals Molloy en L’ lnnommable (De onnoembare of De naamloze) geschreven in de vorm van de monologue intérieure. Ik heb het gisteren gelezen, of beter gezegd gescand, want ik was op zoek naar een passage uit dit verhaal, die ik elders in het Engels had gelezen en waar ik een fraaie Nederlandse vertaling van wilde hebben. Vreemd genoeg kon ik die passage niet vinden, maar raakte ik wel geïntrigeerd door het verhaal. Dus ging het scannen stilaan over in lezen. Ik werd als het ware in de tekst naar binnen gezogen en hoorde de stem steeds luider en duidelijker. Het is de stem van een stervende en het is niet duidelijk waar hij de grens van leven en dood passeert. Het lijkt erop alsof de stem blijft spreken ook als hij in coma raakt en zelfs na het intreden van de dood.
Maar waar bevindt dat moment van sterven zich precies in de tekst? De stem registreert allerlei dingen over de situatie waarin de man zich bevindt. Het gaat over zijn vereenzaming en afscheid van de wereld. De stem bevindt zich in een ruimte, een kamer, het kan in een ziekenhuis zijn, maar ook in een psychiatrische inrichting. De terminale fase is aangebroken, de toestand waar geen hoop op een toekomst meer mogelijk is. Heden en verleden lopen steeds in elkaar over. Is dit het dan wat een stervende beleeft op het moment van doodgaan? Er is geen grens. Alles loopt gewoon in elkaar over. Ook het leven en de dood.
Jurriaan was gisteren in Leeuwarden. Dat betekende de hele dag wandelen, samen uit eten en vooral veel praten. ’s Middags moest hij voor zijn contactlenzen even op de opticien op de Nieuwestad zijn en we gingen er samen naar toe. Onderwijl ging ik even bij de boeken neuzen bij boekhandel Van der Velde die zich daarnaast bevindt. Zo stuitte ik in de kast met psychologie-boeken op Eindeloos Bewustzijn van Pim van Lommel. Ik heb dat boek, dat in 2007 verscheen, nooit gelezen en wil het ook niet lezen. Ik ben niet geïnteresseerd in pseudowetenschap. Maar uit nieuwsgierigheid ging ik er toch in bladeren en las wat Van Lommel te melden heeft over het rouwproces en de bijna spiritistische ervaringen die zich dan kunnen aandienen. Die passage trof mij.
Van Lommel raakte als cardioloog gefascineerd door ‘bijna dood ervaringen’ door wat hij vernam van van zijn patiënten die na een reanimatie letterlijk terug leken te keren uit de dood. Hij beschrijft de vaste patronen die zich daarbij aandienen. Iedereen kent die fenomenen, omdat iedereen er wel eens iets over heeft gehoord. Het bewustzijn is volgens Van Lommel niet één op één gerelateerd aan ons brein. In die zin is het de absolute tegenpool van Dick Swaab die beweert dat wij niets anders zij dan ons brein. Volgens Van Lommel kan het bewustzijn ook buiten het lichaam plaatsvinden. Het is letterlijk eindeloos en beperkt zich niet tot complexe processen en structuren in en tussen hersencellen. De hersenen zouden een soort ontvangers zijn die het bewustzijn opvangen van elders.
In deze theorie worden dood en leven dus met elkaar verbonden. De metafoor van een ontvanger spreekt mij wel aan. Ik kan mij herinneren dat ik kort na mijn psychose, in de tijd dat ik opgenomen was in Heiloo, veel tekeningen maakte van mensen wier hoofd was veranderd in een televisietoestel. Zij vingen het bewustzijn op als golven uit de ether. Bij de meeste mensen was hun televisie-hoofd afgestemd op dezelfde zender. Bij sommigen echter – bijvoorbeeld psychotici – was er sprake van een andere zender. Of van een storing waardoor alleen maar ruis in het brein ontstond.
Ik kan me herinneren dat Marijke een paar uur voordat ze overleed steeds geboeid naar één punt in de kamer zat te staren, alsof ze daar iets zag wat wij niet konden zien. Een lichtbron wellicht, in ieder geval iets vreemds. Het was niet meer zo dat we haar konden vragen wat zij precies zag. Het was iets wat haar gefascineerd deed staren. Kennelijk iets wat opdook in haar bewustzijn.
Of was het toch iets wat van elders kwam? Zou er toch zoiets zijn van een tunnel van licht waar je doorheen gaat tijdens het sterven? Zo’n tunnel die ook te zien is op een schilderij van Jeroen Bosch? Soms is wat je ziet – of wat in je bewustzijn opduikt – een voorafschaduwing van iets wat daarna in de werkelijkheid gebeuren gaat.
Om een wonderlijk voorbeeld te noemen. Vandaag precies een jaar geleden, op 19 februari 2016, schreef ik de volgende tekst op mijn blog.
Evenals een vrouw, die eens zich gaf,
Baren moet, of ze al dan niet wil baren,
Want het kind is groeiende in haar schoot,Is elk wezen zwanger van de dood,
En het voorbestemde doel van ’t paren
Is niet minder dan de wieg het graf.Uit : J.C. Bloem, Insomnia
Ik zat vannacht naast een jonge vrouw in een auto. Ze droeg een wit mantelpak en een witte hoed. Het was mijn moeder, zo bleek later. Vreemd want ik heb mijn moeder nooit jong gekend. Ze was 42 toen ik geboren werd. Bovendien was ik een maand overtijd. Wat je noemt een zware bevalling. De auto reed door een nachtelijke stad. Het leek wel Berlijn, maar het was het niet. Geel natriumlicht trok lange strepen in het donker. Het motregende en op de autoradio klonk jazzy muziek die me aan een nachtclub deed denken. Mijn moeder had het stuur stevig in handen. Telkens weer ontweek zij obstakels op de weg. Soms reed ze er precies tussen door, terwijl daar nauwelijks ruimte voor was. We reden langs het meer van vergetelheid op weg naar de zee van onsterfelijkheid. Het begon harder te regenen en opeens zweefden we onderwater. En dan: ik zat achterop bij haar op de fiets. We reden naar de Dappermarkt. Eenmaal thuisgekomen viel de fiets uit elkaar. Boven de spoordijk aan het eind van de straat kroop een salamander de wolken in. Ik voelde mijn armen verslappen. Langzaam verwijdde ik mij als een druppel olie die zich uitspreidt op de golven van de zee. Het werd ochtend. De vogels begonnen te fluiten. In het water fonkelde licht als blinkende messen van zilver. Diep in mezelf klonk de stem van een kind: ‘Bij het sterven verlegt de tijd zijn koers en dood is geboorte van stilte.’