‘Achter de duisternis straalt een nieuw licht, dat we nog niet zien maar reeds vermoeden en waarvoor we moeten strijden opdat het ons eens verlichten zal. Te midden van de ruïnes bereiden wij allen, boven het nihilisme uit, een nieuwe wedergeboorte. Maar te weinigen weten dit. Inderdaad. Het verzet kan nog niet alles oplossen, maar het kan zich ten minste verzetten, zich te weer stellen tegen de mensen, die het tegenwoordige voor de toekomst vergeten, de slachtoffers voor de macht, de ellende in de voorsteden voor de nieuwe stad, de gerechtigheid van alle dag voor het vage en ijdele beloofde land.’
Aldus stelt Albert Camus op de voorlaatste pagina van zijn boek De mens in opstand (1951). Het zijn bijna Bijbelse woorden, waarmee Camus zich een weg baant naar een nieuwe toekomt, een toekomst zonder God, maar ook zonder het geloof in het gelijk van de geschiedenis dat sinds het denken van Hegel en Nietzsche tot een moreel failliet had geleid. Camus nam afstand van de God die de mens zijn vrijheid ontnam. De mens moest kiezen tussen de tirannieke God van de christelijke theologie en het volledig mens zijn.
Voor Camus was die keuze duidelijk. ‘Als God niet bestaat, zullen we Hem moeten uitvinden’, had Voltaire beweerd. Camus draaide die bewering om en koos de kant van Bakoenin:’ Al God zou bestaan zouden we hem moeten afschaffen,’ Hij zag een onoverbrugbare koof tussen het mogelijk bestaan van God en de menselijke verantwoordelijkheid. De God van de orthodoxe christelijke theologie was voor Camus onverenigbaar met menselijke vrijheid en rechtvaardigheid.
Maar wie de mens voor wil definiëren als een wezen zonder God, loopt het gevaar de mens te mythologiseren. Ongemerkt creëer je dan een nieuwe seculaire religie: de religie van de mens. Zo wordt de mens algauw een nieuw soort God, een Übermensch, waar ook het denken van Nietzsche op uit liep. Camus zag dat gevaar van het vergoddelijken van de mens. Het was volgens hem juist de verdienste van het christendom geweest – waarvoor Camus veel respect had – dat het de mens voor deze hoogmoed heeft weten te behoeden. Toch bleef Camus zoeken naar een mogelijkheid om de mens zonder God te accepteren zoals hij is, om daarmee ook de moraal een nieuw fundament te geven. De mens moet afzien van onsterfelijkheid van de ziel, maar tegelijk ook afzien van de mogelijkheid om een God op aarde te worden.
De mythe van Sisyphus begint dan ook met een citaat van Pindarus: ‘‘O mon âme, n’aspire pas à la vie immortelle, mais épuise le champ du possible!’ (‘O mijn ziel, streef niet naar onsterfelijkheid, maar put het veld der mogelijkheden uit.’) Die opdracht had Camus zichzelf gesteld. Hoe kun je gelukkig leven, als je weet dat het leven geen zin heeft, dat het absurd is? Het bestaan is een absurditeit, en toch zal je er het beste van moeten maken. Levenskunst heet dat. Het is de kunst te leven in tijden van zinloosheid. Er is geen doel meer of een bestemming waar je het leven op kunt richten. Er is geen hiernamaals meer. Geen hemel of hel. Er is geen God die ons nog kan redden. We zullen het zelf moeten doen. De kunst van het leven zal al levend geleerd moeten worden. De les van het leven ligt in het leven zelf besloten. C’est la vie.
Dat is de condition humaine sinds de dood van God. Nu God geen rol van betekenis meer speelt moeten nieuwe middelen worden bedacht om het leven zin en betekenis te geven. Levenskunst na de dood van God, dat is waar het om gaat. Hoe ga je om met het kwaad in de wereld? Maar belangrijker nog, hoe ga je om met het leven, als er geen God meer is? Waarom zou je dan nog kiezen voor het goede? Kun je dan niet veel beter kiezen voor jezelf? Ieder voor zich en God voor niemand, want die is er niet meer.
Dat is de verleiding van het neoliberalisme, waar de filosofie van de levenskunst krampachtig een antwoord op wil vinden, nu er geen hemels baldakijn meer is, geen boven- of achterwereld, waar de waarheid voor de eeuwigheid vast ligt. In zijn dagboek schreef Camus: ‘Wanneer het om het nihilisme achter te laten, nodig is terug te keren naar het christendom, kan men ook wel verder gaan in ie richting en het christendom achter zich laten in het hellenisme.’
Maar waar kom je dan uit? Camus idealiseert de Griekse beschaving, de wereld van mythes en tragedies, een cultuur die nog niet verzuurd was door de levens- en lichaamsverachting van het christendom. Een cultuur ook die geen erfzonde kende. In zijn dagboek schrijft hij: ‘De revolutionaire geest wijst de erfzonde af. Dusdoende zinkt hij daarin weg. De Griekse geest denkt er niet eens aan. Zodoende ontkomt hij eraan.’ De Griekse cultuur was een cultuur van de aarde, de zon, het stenen en verlaten landschap, de zee, kortom alles wat Camus herinnerde aan zijn gelukkige jeugd in Algerije.
Dat was een cultuur waar de armoede geen schande was, maar een weg van loutering naar wijsheid. Een cultuur waar de wijsheid voortkwam uit verwondering en de waarheid met de liefde verbonden was. Plato had immers zowel de wijsheid als de waarheid gefundeerd in de liefde. De liefde streeft ernaar om zichzelf in het denken zichtbaar te maken. Dat was het fundament van de filosofie. Letterlijk: de liefde tot de waarheid. De liefde was volgens Plato het verlangen om door de schijn van de wereld heen te breken en zo een verhouding tot de waarheid te vinden, de waarheid die daar achter ligt.
Kom daar vandaag nog eens om. We hebben alleen nog het leven zelf. Levenskunst is een tautologie geworden. Het is de kunst om het leven te destilleren uit het leven zelf, alsof ‘het leven zelf’ een kunst op zichzelf is. Het leven is geen kunst, en levenskunst al helemaal niet. Levenskunst, die de kunst afkijkt van het leven zelf, eindigt vroeg of laat in een vicieuze cirkel. Het is een alibi voor narcisme, dat overigens wel de basis vormt van elke vorm van liefde. Liefde begint bij eigenliefde, daar helpt geen lieve moeder aan. Maar liefde ontstaat pas echt, als liefde aan de eigenliefde weet te ontsnappen.
Camus vond dat de mens in opstand moet komen om het aardse geluk te bereiken. Toch was hij ook gefascineerd door het ontstaan van het christendom. Het was ook niet toevallig dat hij voor zijn doctoraalcriptie voor zijn studie filosofie een onderwerp had gekozen dat betrekking heeft op deze periode: het neoplatonisme. Wat hem fascineerde in het christendom waren de raakvlakken met het hellenisme. Camus wilde het christendom opnieuw uitvinden, maar dan zonder de metafysische smetten van de laat-klassieke tijd en de dualistische restanten van goed en kwaad die Augustinus erin had achtergelaten.
Volgens Camus is het zaak te leven zonder hoop op vertroosting of verlossing. Een levenshouding die genoeg heeft aan de aarde en niet de sprong maakt naar transcendentie. Maar is dat niet iets teveel gevraagd voor een mens die plotseling afscheid moet nemen van een geliefde.‘ Als er geen geloof meer is, waarom zou er dan ook niet meer een vermoeden mogen bestaan, een hoopvolle verwachting, een intuïtie die – tegen beter weten in – kruipt waar hij niet gaan kan, ook na de dood van God?
‘Als er een ziel bestaat’, zo schrijft Camus in zijn dagboek,’ dan is het een dwaling te geloven, dat die ons volledig geschapen gegeven is. Die wordt hier geschapen, in de loop van het leven. En leven is niets anders dan die lange en folterende baring. Wanneer de ziel gereed is, geschapen door ons en de smart, dan komt de dood.’
Dat mag dan zo zijn, maar is het sterven ook niet een baring?
Camus zette zich af tegen de valse hoop van het christendom en keerde terug naar het volle leven van de Grieken, voor wie de dood een schaduw was die het heldere licht van het leven niet kon verduisteren. En toch duikt er in zijn denken telkens weer een aarzeling op. Is het wel zo? De sprong naar transcendentie of de omarming van aardse leven. Zijn die twee niet een en hetzelfde?
In zijn doctoraalscriptie Christian metaphysics and neoplatonism laat Camus zien dat hij twijfelt. Augustinus had het christendom willen uitbouwen tot een universele en tijdloze religie die los stond van zijn oorsprong en gezuiverd was van Joodse elementen. Hij integreerde het christelijk denken in dat van de Grieken met als resultaat – zoals Camus schrijft: ‘The miracle is that the two may not be a contradiction.’