Begraafplaats Sint Barbara
Gistermiddag bij het graf van Ida Peerdeman, zieneres van de Vrouwe van alle Volkeren op Begraafplaats Sint Barbara in Amsterdam (foto: Renate Mous)
En dan die wonderbaarlijke Mariaverschijningen in Amsterdam, nota bene in de Rivierenbuurt, op een steenworp afstand van de Jozef Israëlskade, waar het huis van De Avonden (1947) zich bevond. Daar zou Maria van 1945 tot 1959 zesenvijftig keer zijn verschenen aan de Amsterdamse kantoormedewerkster Ida Peerdeman (1905-1996). Aanvankelijk werd er niet veel aandacht besteed aan haar uitzonderlijke ervaringen. Ida Peerdeman was een wonderlijke vrouw, die al in haar jeugd geplaagd werd door allerlei paranormale verschijnselen en demonische krachten. Men dacht aan boze geesten of bezetenheid door de duivel. Er werden door haar biechtvader zelfs exorcistische rituelen uitgevoerd.
De verschijningen vonden plaats in de Thomaskerk in de Rijnstraat, maar ook bij Ida Peerdeman thuis in de Uiterwaardenstraat. De laatste verschijning was op 31 mei 1959. Op 11 september van datzelfde jaar overleed de moeder van Gerard Reve. Later verklaarde Reve herhaaldelijk dat na de dood van zijn moeder zijn belangstelling voor het katholicisme en met name voor Maria als Vierde Persoon Gods pas goed is begonnen. Jung, zo had hij gelezen, zou dit alles voorspeld hebben. Er zou een nieuw Mariadogma op komst zijn.
Onder katholieken deed eind jaren vijftig het gerucht de ronde dat het laatste geheim van Fatima betrekking zou hebben op de rol van Maria als Medeverlosseres. Er werd zelfs gesproken over het naderend einde van de wereld. Hoe dan ook, de boodschap dat Maria Medeverlosseres was, had deel uitgemaakt van hetgeen Maria bij haar verschijningen in Amsterdam heeft meegedeeld. Ook zou Maria bij die gelegenheid hebben aangegeven dat ze ‘Vrouwe van alle volkeren’ genoemd wilde worden. Haar belangrijkste boodschap was dat er een dialoog moest komen tussen de verschillende wereldreligies.
De kerkelijke autoriteiten stonden lange tijd zeer kritisch tegenover de verschijningen in Amsterdam. Juist na de oorlog kwam het wetenschappelijk onderzoek op gang naar fenomenen als godsdienstwaanzin en religieuze vormen van bezetenheid. In de menswetenschap wilde men een brug slaan tussen zeer uiteenlopende disciplines als psychiatrie en theologie, antropologie en godsdienstwetenschap. Nieuwe vragen dienden zich aan. De religieuze openbaring heeft van oudsher veel van doen met de psychotische waan, maar is zij daarom per definitie onwaar? Openbaring is het beleven van een apodictische evidentie als ware het een existentiële evidentie. Dat alles maande tot grote terughoudendheid als het ging om het fenomeen Mariaverschijning.
Ida Peerdeman zelf werd in 1955 dan ook uitgebreid onderzocht. Zo moest zij zich onderwerpen aan een onderzoekscommissie, waarin onder anderen de latere kardinaal dr. J. Willebrands en de katholieke psychologe J.M. Perquin-Gerris zaten. De zieneres werkte mee, maar ze had ook haar bedenkingen. Deze commissie adviseerde de bisschop om Ida Peerdeman nog eens extra grondig te laten onderzoeken door een psychiater. Dat laatste onderzoek werd uitgevoerd door dokter J. de Smet, die in 1954 geneesheer-directeur was geworden van de Sint-Willibrordusstichting in Heiloo, dat in die tijd een grote naam had opgebouwd met nieuwe behandelingstechnieken van psychiatrische patiënten.
De psychiatrie was midden jaren vijftig volop in beweging, niet in de laatste plaats door de introductie van psychofarmaca, zoals largactil, dat in 1955 in Heiloo voor het eerst op psychiatrische patiënten werd toepast. De Smet zou tot 1968 als geneesheer-directeur aanblijven in Heiloo. Hij stond bekend als een verlicht psychiater met progressieve ideeën. Zo wilde hij het gesticht verlossen uit haar isolement en weer in het centrum van de maatschappij terugplaatsen.
Ook het oordeel van De Smet over Ida Peerdeman was negatief: haar openbaringen hadden geen bovennatuurlijke oorsprong. Ikzelf heb De Smet nog meegemaakt als directeur van de Sint-Willibrordusstichting in Heiloo, de inrichting waar ik in 1966 als psychiatrisch patiënt terecht kwam, na mijn visionaire ervaringen in het benedictijnenklooster De Slangenburg in Doetinchem. Maar ik heb De Smet nooit persoonlijk ontmoet. Hij heeft me ook nooit onderzocht, voor zover ik weet. Wel werd ik mede behandeld door de psychiater, die De Smet in 1968 als geneesheer-directeur zou opvolgen, dr. A.J.A.M. Wijffels, die naam verwierf met zijn castratiepraktijken bij seksueel ontspoorde priesters en seksuele psychopaten.
Ida Peerdeman werd ook nog eens onderzocht door professor Carp, die eveneens een negatief oordeel velde over de bovennatuurlijke aard van haar verschijningen. Dat alles kon niet verhinderen dat er in 2002 opnieuw een wonder gebeurde, maar nu van heel andere aard. Bisschop Punt van het bisdom Haarlem erkende de bovennatuurlijke oorsprong van de Mariaverschijningen in Amsterdam. Sindsdien pleitte deze bisschop al diverse malen voor het afkondigen van het vijfde Mariadogma.
Deze gang van zaken is wellicht typerend voor wat er na de oorlog met het katholicisme in Nederland is gebeurd. Onder invloed van de menswetenschappen en de ‘nieuwe theologie’ voltrok zich aanvankelijk een spectaculaire ontwikkeling van snel toenemende modernisering. Visioenen en verschijningen werden gezien als aberraties van de psyche. Na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) sloeg deze ontwikkeling om in een tegenbeweging die haar climax nog altijd niet heeft bereikt. Een verschijning kan dus weer van bovennatuurlijke origine zijn. De katholieke kerk in Nederland – of wat er nog wat over is – heeft zich volledig teruggetrokken achter de conservatieve bolwerken van vóór het Concilie, en haar standpunten worden in het openbaar alleen nog verkondigd door mediagenieke tv-priesters met witte boorden en een hoog folkloregehalte.
Achteraf bezien vormen de verschijningen in Amsterdam het sluitstuk van een lange reeks van Mariaverschijningen die in het begin van de negentiende eeuw een aanvang namen. Robert Lemm bespreekt ze allemaal in zijn boek De Vrouwe van alle volkeren. Amsterdamse verschijningen van bovennatuurlijke oorsprong (2003). Evenals bisschop Punt is ook Lemm van mening dat deze verschijningen inderdaad van bovennatuurlijke oorsprong zijn geweest. Hij verzet zich fel tegen het katholieke modernisme dat de Maria-cultus op de schroothoop van de geschiedenis wilde gooien. Het katholicisme zou al in negentiende de greep zijn geraakt van het filosofisch idealisme van Immanuel Kant en zijn navolgers en daardoor de oorsprong van de religie steeds meer binnen de menselijk geest hebben gelegd. Zelfs paus Benedictus XVI was volgens Lemm met deze moderne denkbarrière behept.
Maar er is iets anders dat hij onvermeld laat. De periode van de Mariaverschijningen viel ook samen met het modernisme in de theologie. In de negentiende eeuw werd het idee van de homo religiosus direct gekoppeld aan de homo psychologicus. De opkomst van de godsdienstpsychologie was in feite een modern fenomeen, dat niet alleen zijn repercussies had op de wijze waarop de religie voortaan werd opgevat, maar zelf ook een gevolg is geweest van een ingrijpende verandering in de religie zelf. Vanuit dat perspectief bezien zou je de lange reeks van Mariaverschijningen ook kunnen opvatten als symptoom van een ‘psychisch-theologisch conflict’, een archetypische kortsluiting in het brein die zich bij wankele figuren zoals jongens en meisjes in de puberteit gemakkelijk aandient.
Ontwikkelingen in de Mariadogmatiek lopen opvallend parallel met het historisch fenomeen van deze Mariaverschijningen. Het dogma van de Maria Onbevlekte Ontvangenis van 1854 vond in 1858 zijn weerklank in de verschijningen van Lourdes, en in zekere zin liepen de Amsterdamse Mariaverschijningen van Ida Peerdeman parallel met de afkondiging van het dogma van Maria ten Hemelopneming in 1950, en zelfs op het nog niet afgekondigde dogma van Maria als Vierde Persoon Gods, waar Rome nog niet rijp voor zou zijn, maar dat al voorspeld werd door Carl Gustav Jung.
In zijn boek Antwoord op Job (1952) had Jung gewezen op het toenemende aantal Mariaverschijningen in de voorgaande decennia. Het waren veelal kinderen, waaraan Maria verscheen, waaruit Jung de conclusie trok dat het collectieve onbewuste hier aan het werk was geweest. Zelfs paus Pius XII, zo beweerde hij, had naar aanleiding van het dogma meerdere visioenen van de Moeder Gods gehad. Men kon al sinds geruime tijd weten dat er een diepe wens in de massa leefde, dat de bemiddelaarster en mediatrix eindelijk haar plaats bij de Heilige Drie-eenheid zou mogen innemen.
Zo dient een onmogelijk vraag zich aan. Wat zou er gebeurd zijn als Ida Peerdeman in 1955 psychiatrisch onderzocht zou zijn door Carl Gustav Jung? Zo’n rare gedachte is dat niet, want Jung stond in de jaren vijftig hoog aangeschreven, ook bij katholieken. In zijn boeken Aion (1951) en Antwoord op Job had hij ruime aandacht besteed aan de katholieke dogmageschiedenis, maar ook aan de overeenkomsten tussen de waanwereld van zijn patiënten en de katholieke dogmatiek. Al vroeg had hij geconstateerd dat veel psychische kwalen van zijn patiënten hun oorzaak vonden in het feit dat mensen – door hun kinderlijke passie voor de ratio – blind waren geworden voor hun eigen religieuze behoeften.
Katholieken, zo dacht Jung, waren doorgaans geestelijk gezonder dan protestanten, die in veel mindere mate konden beschikken over de bescherming van christelijke symbolen, die als ‘hitteschilden voor het sacrale’ in de dogma’s van de Kerk waren vastgelegd. Voor de protestanten gold alleen de openbaring in de Heilige Schrift – sola scriptura. Zij hadden daardoor een nogal kille en verarmde religie overgehouden, die teveel nadruk legde op de rationele en onbarmhartige Vader en geen oog had voor de moederfiguur van Maria, zij die ‘alles bewaarde in haar hart’ en daarom uit dieptepsychologisch oogpunt zo belangrijk was voor de geestelijke gezondheid van de gelovige.