Het enige dat de moderne mens niet kan is wat Kïerkegaard voorschreef: de eenzame sprong in het geloof, het naïeve persoonlijke vertrouwen in een of andere transcendente steun voor je leven. Deze steun is nu onafhankelijk van bestaande uiterlijke riten en gebruiken: de kerk en de gemeenschap bestaan niet, of wekken niet veel vertrouwen. Deze situatie maakt het geloof mede tot een voortbrengsel van de fantasie. Als iets de mens waar wil lijken, dan moet het op de een of andere manier steun krijgen van het feit dat er iets van te zien is – dan moet het aanwezig, uiterlijk, overtuigend zijn. Mensen hebben vertoningen, menigten, wapengekletter, bijzondere dagen die op de kalender aangeduid staan nodig – een objectief punt waarop ze hun obsessies kunnen concentreren, iets om hun innerlijke fantasie vorm en inhoud te geven, iets van buiten waarvoor ze kunnen zwichten. Anders komt de neuroticus terug op zijn uitgangspunt: hoe kan hij in zijn eenzame, innerlijke gevoel dat hij iets bijzonders is geloven?
Aldus Ernest Becker in zijn boek De ontkenning van de dood (1973). De essentie van wat hij in dot boek te zeggen heeft lijkt in deze passage samengevat. De moderne mens is overgelaten aan zichzelf. Hij is verweesd. Geheel op eigen kracht zal hij een manier moeten vinden om de dood te ontkennen en dat is wat je noemt een heidens karwei. Je hoeft maar om je heen te kijken hoe om te zien waar en profetische deze woorden van Becker zijn. Anno 2017 is de westerse mens radicaal geseculariseerd, maar de pseudoreligies bloeien al nooit tevoren.
Ik las het boek van Becker voor het eerst in het begin van de jaren negentig. Ook dat was een periode waarin ik in mijn leven geconfronteerd werd met de dood. In de jaren 1989 en 1990 overleden kort na elkaar zes familieleden: mijn moeder, mijn schoonvader, twee tantes van mij en twee van Marijke. Ik had het gevoel dat een hele generatie achter ons in één keer werd opgeruimd. Marijke en ik stonden er voortaan alleen voor.
Iets dergelijks had ik nooit eerder beleefd. Alleen de dood van mijn vader in 1966 had een vergelijkbaar verweesd gevoel bij mij achtergelaten. De derde periode waarin de dood in mijn leven toesloeg begon drie jaar geleden. In 2014 overleed mijn zus Cornelie. In 2015 mijn zus Lucie en in 2016 tenslotte was het Marijke die mij ontviel. Telkens na zo’n periode van intens verlies probeerde ik mij te verdiepen in de dood. En telkens weer kwam ik bij de religie terecht.
Ook nu weer verzamel ik boeken die handelen over de dood. Ernest Becker leunt in zijn boek niet alleen op gedachten van Kierkegaard, maar ook op die van Otto Rank, de psychoanalyticus en leerling van Freud. Daarnaast verwijst hij vaak naar ideeën van Norman O. Brown, die hij bewondert maar ook scherp bekritiseert. Norman O.Brown schreef het boek Life against Death (1972) dat een cultboek zou worden voor de hippiegeneratie. Ook dit boek las ik in het begin van de jaren negentig, in de Nederlandse vertaling: Leven tegen dood.
Gisteren heb ik geprobeerd dit boek terug te vinden in een van de boekenkasten in mijn huis. Maar hoe ik ook zocht ik kon het niet vinden. Uiteindelijk, toen ik op internet zag hoe het er precies uitzag, herinnerde ik mij waar het stond. Ik liep naar de boekenkast met de glazen deuren in de kleine slaapkamer boven en pakte het in één keer van de plank. Aan de aantekeningen in potlood kon ik zien dat ik het destijds inderdaad gelezen heb. Dat ga ik nu weer doen, vanuit een nieuwe ervaring.
Sadder… and wiser, naar ik hoop.