2004

‘Tenzij je gelooft in een en leven na de dood hebben de 
doden niets aan onze rouw. Rouwen is een noodzake
lijke maar egocentrische bezigheid. In de joodse tradi
tie wordt de duur ervan dan ook beperkt tot een jaar. Een pervers neveneffect van het christendom is dat 
wij pijn als een deugd zien. Wie het onderscheid kent 
tussen zelfmedelijden en empathie heeft de plicht zijn 
eigen pijn te relativeren.’

Aldus schreef Aron Grunberg gisteren in zijn column op de voorpagina van de Volkskrant. Er steekt veel waarheid in deze woorden. Toch vraag ik me af of iemand, die zelf in een rouwproces verwikkeld is, dergelijke zinnen uit zijn pen zou kunnen krijgen. Vooral dat ‘Tenzij…’ aan het begin lijkt mij gebaseerd op een misverstand. Of je nu gelooft in een hiernamaals of niet, na de dood van je geliefde blijft het verdriet volgens mij identiek.

Het gaat er niet om of de dode nog iets van jouw verdriet kan vernemen of dat ze er iets aan zou kunnen hebben, rouw gaat om het botte feit dat je geliefde verdwenen is en hier op aarde nooit meer terug zal keren, ongeacht of nu je gelooft in iets na de dood of niet. Wat kan dat geloof trouwens meer zijn dan de extrapolatie van een vermoeden, een hoop die nooit en te nimmer een zekerheid kan bieden, tenzij je een jihadstrijder bent of een geesteszieke.

We schrijven 1 maart 2004. Marijke en ik fotografeerden elkaar in een cafeetje op het Ile de la Cité. We waren die dag dertig jaar getrouwd en dat vierden we in Parijs, waar we in 1974 ook op huwelijksreis waren geweest. Wonderlijk genoeg kan ik me niet meer herinneren hoe en hoe we vijf jaar daarvoor ons zilveren huwelijksfeest hadden gevierd. Ik had het toen gewoon te druk, vrees ik. En de kinderen konden toen nog niet alleen thuis blijven. Dat kon nu wel. Voortaan zouden we weer gaan reizen. Twee maanden later al maakten we een grote rondreis door Spanje en Portugal. Zo’n reis zouden nadien we elk jaar herhalen.

Toen we terugreden naar Leeuwarden, werd ik op mijn mobiele telefoon gebeld door Karin de Mik van de NRC. Ze wilde alles weten van mijn conflict met Rimmer Mulder, destijds hoofdredacteur van de LC. Ik had een artikel geschreven in De Moanne: Verlos ons van de Leeuwarder Courant. Daarmee waren de poppen aan het dansen. Rimmer Mulder was daarover zo boos geworden, dat hij de sponsorrelatie tussen de LC en Keunstwurk had opgezegd. Mijn nieuwe directeur was not amused. Zij was nog amper vier weken in dienst. ‘Ik hou van eigenzinnige mensen,’ had ze gezegd bij haar aanstelling. Maar dit was nu ook weer niet de bedoeling. Ik moest mij voortaan gedeisd houden in de publiciteit, zo verordonneerde ze.

Daar had ik weer geen zin in. Ik diende prompt daarop een klacht in tegen Rimmer Mulder bij de Raad voor Journalistiek. Afijn, dat gedonder ging nog een tijdje door. Mijn werkrelatie met mijn nieuwe directeur had meteen een valse start gekregen. Het zou nooit meer goed komen tussen ons. Wie haar naam intypt op Google stuit nog altijd vrijwel direct op het artikel Het gat van Friesland dat Eeltsje Hettinga destijds uit protest tegen mijn schrijfverbod schreef op de site van Theo van Gogh, De Gezonde Roker. Acht maanden later zou Theo Van Gogh worden vermoord. Het zou en roerig jaar worden. De multiculti-denken van de jaren negentig was nu voorgoed verleden tijd.

Ikzelf had nog drie jaren in loondienst voor de boeg. Dat zouden tropenjaren worden, waarin ik van het ene conflict in het andere rolde. Die confrontatie zocht ik overigens vaak zelf op. Na mijn burn out had ik samen met  Marijke geconcludeerd, dat ik alleen met ‘het mes tussen mijn tanden’ de eindstreep zou kunnen halen. Voortaan niet die bescheiden jongen meer die zo makkelijk was in de omgang. Ik ging er met gestrekt been in. Niet alleen met mijn pen, maar ook met mijn grote mond. Voor dat laatste had Marijke mij heel wat bijgeleerd. Zij heeft nooit in haar leven een blad voor haar mond genomen. Pas op de valreep kwam ik tot de ontdekking dat ik daar veel eerder mee had moeten beginnen.

Ondertussen verdween het Centrum voor Beeldende Kunst langzaam onder de golven. Op 14 oktober organiseerde ik op het ruige binnenterrein van de Infirmerie, die nog altijd niet was afgebouwd, De Nacht van de Ondergang, een toernooi om de Titanic Trofee. De Zoete Hanen kwamen met een performance met als titel Leven in een vredige nieuwe wereld. Als kapitein op een zinkend schip mocht ik met een tv-toestel staan zwaaien. Daarop was een videofilm van mijn hoofd te zien, waarin ik in een loop alsmaar de woorden herhaalde: ‘ZIEK, ZIEK, ZIEKE HANEN,….IK BEN NIET ZIEK…,ZIEK, ZIEK,  ZOETE HANEN….’