(Foto: Beeldbank Stadsarchief Amsterdam)
‘Ik stelde me voor dat Tonio hier, terwijl Jenny met gemaakt angstige kreetjes naar hem onderweg was, met professionele blik om zich heen had gekeken. Vlakbij stond het glazen trappenhuisje van buurman Kluun, dat toegang gaf tot zijn geplande dakterras. Nee, dat diende buiten beeld te blijven. Als hij Jenny fotografeerde, wilde hij de weidsheid van de stedelijke horizon als decor hebben. Tonio liep naar de rand van het dak, zo ver als hij durfde. De Obrechtkerk met z’n twee torens, als een wat plompe kathe draal, zou een interessant decor kunnen opleveren. Hij kreeg Jenny niet dicht genoeg naar de dakrand toe gepraat. ‘Ik heb hoogtevrees.’ Voor het eerst die middag kreeg haar tem iets pieperigs. Tonio keek uit over het grillige, stenen labyrint, waarvan de groeven hier en daar gevuld waren met wolkig groen. Hij kon het Rijksmuseum, met z’n rode gevel, toen nog gewoon zien als decorstuk voor de fotoshoot. Voor mij was het gebouw nu een baken dat aangaf: Hier, in mijn schaduw, aan mijn voet, is Tonio een paar dagen na die fotosessie ten onder gegaan.’
Aldus A.F.Th. van der Heijden in Tonio, een requiemroman. Hij beklimt het dak van zijn huis om de plek te zien waar Tonio drie dagen voor zijn dood het meisje Jenny gefotografeerd heeft. Tussen beiden ontlook een prille liefde die door de dood van Tonio bruut werd afgebroken. Waar het mij hier om gaat is het uitzicht vanaf dat dakterras waar deze laatste fotoshoot plaatsvond. Op de bovenstaande foto heb ik met een pijl aangegeven waar Tonio zich toen bevond. De kerk in het midden is de Obrechtkerk. Het grote appartementencomplex direct achter deze kerk staat in de Banstraat, precies op de plaats waar het schoolgebouw heeft gestaan, waar zowel Marijke als ik op school hebben gezeten.
In mijn jonge jaren ben ik – net als Marijke – vaak in de Obrechtkerk geweest, niet alleen in de tijd dat ik op de lagere school zat, even verderop in de Richard Holstraat, maar ook in de jaren van het Ignatiuscollege. ‘De buurt van je jeugd is het Rome van je leven,’ scheef ooit Bertus Aafjes. Voor mij geldt het omgekeerde. Het Rome van mijn jeugd werd de buurt van mijn leven. Uit die buurt ben ik al vroeg vertrokken, maar in mijn verbeelding zou ik er altijd weer terugkeren. Ik trok weg uit Rome, maar waarheen? Hier in de Obrecht leek de tijd voor eeuwig stil te staan. Een stilte voor de storm. Vaak werd hier de Mis opgedragen voor de hele school, bijvoorbeeld bij het eind van het schooljaar of bij bijzondere gelegenheden. In die tijd heb ik nooit zo gelet op de kunst die in deze kerk aanwezig is. Ten onrechte. Het is een ware schatkamer van Roomse kunst van voor de oorlog.
Ik herinner me een uitvaartdienst in de Obrechtkerk. Het moet in 1961 zijn geweest. De moeder van Rob Goorhuis, een klasgenoot van mij, was overleden. Het hele Ignatius was aanwezig in de stampvolle kerk. Na afloop zag ik de kleine Rob met betraande ogen teruglopen door het middenpad. Een vrouw streelde hem in het voorbijgaan door de haren. Ik herinnerde Rob daaraan onlangs bij onze jaarlijkse klassenreünie in mei j.l. in Amsterdam. Rob schoot weer vol toen hij dit hoorde. Hij is inmiddels een landelijk bekend componist die ook de muziek voor de 4 mei-herdenking op de Dam heeft geschreven.
Rob is een groot kenner van Gerard Reve, van wie hij ooit een aantal gedichten op muziek heeft gezet. Hij heeft Reve in de jaren zeventig nog bezocht in diens huis in Frankrijk en weet daar mooie anekdotes over te vertellen. Rob heeft ooit ook een paar chansonteksten van Jacques Brel – waarvoor nog geen muziek bestond – op muziek gezet en kreeg toen ruzie met de dochter van Brel. Ook componeerde hij de muziek voor de Bonifatiusopera, waarvan de tekst werd geschreven door good old Wilco Berga.
Gods wegen zijn duister ondoorgrondelijk en alle wegen leiden terug naar Friesland. Zoals ooit in vervlogen roomse tijden alle wegen naar Rome hebben geleid. Hoe dan ook, Rob en ik hadden elkaar genoeg te vertellen. We deelden onze roomse jeugd. Niettemin zei Rob me dat hij zichzelf als rationalist beschouwt en niet gelooft in een voortbestaan na de dood. God is dood, dus dood is dood. Daar hebben wij het mee te doen. Van der Heijden doet daar verslag van. Zijn roman Tonio gaar over rouwen na de dood van God.
De ‘wat plompe kathe draal’, zoals Van der Heijden de Obrechtkerk noemt, speelt verder nauwelijks een rol in deze roman. Van der Heijden heeft al vroeg na zijn jeugd in het katholieke Brabantse Geldrop zijn geloof in God afgezworen, zo laat hij in dit boek weten. Zijn vrouw is Joods, maar Tonio werd niet Joods opgevoed en is ook niet besneden. Zelfs het Ignatiusgymnasium, waar Tonio van 2000 tot 2006 op school zat, was toen volledig seculier. Na zijn overlijden plaatst het Ignatius een rouwadvertentie met een citaat van een Engelse dichter.
Tonio is een volstrekt seculiere rouwroman. De bitterheid van het verdriet kent geen verlossing of een verlichting van het hogere. Na de dood van Tonio valt voor de radeloze ouders een loden deur in het slot. Er is geen vraag naar een hiernamaals, zelfs niet naar de mogelijkheid daarvan. Tonio heeft ook een uitvaartdienst in een bomvolle Obrechtkerk gehad. Dat had het Ignatius zeker georganiseerd, als de jezuïeten het daar nog voor het zeggen hadden gehad.
Religie is in het boek Tonio niet te vinden. En toch kruipt hij soms door de kieren waar hij niet gaan kan. Een van de weinige keren dat de vader van Tonio breekt in het boek is als hij op de radio een lied hoort van Vera Lynn, dat hij vroeger zijn moeder had horen zingen: My son, my son. Van der Heijden schrijft dan:
‘De song trof me las een stomp in de maag, en verloste me van een kramp ergens tussen mijn hoofd en mijn hart. Mirjam verleidde me twee weken geleden tot een droge schreeuw, maar nu kwam met een heftige snik alle nattigheid los, tot onstelpbaar kleurloos snot aan toe. Het voelde bevrijdend, maar het bevrijdde me niet. Het is een kort nummer. Toen het uit was, kwam de catharsis niet verder dan een vochtig gefluisterd: ‘Zo is het … zo is het.”
(…)
My son, my son
My only pride and joy
God bless and keep you safe