Bij het graf van Tonio
Het graf van Tonio op de Begraafplaats Buitenveldert in Amsterdam, zaterdag 2 september j.l., 14.00 uur.
Ik legde een hand tegen de zijkant van haar gezicht. ‘Minchen, wat hadden we nou besloten? Ons niet verzetten tegen het verdriet om Tonio. Sterker nog de zenuw open houden, de pijn liefst erger laten worden, omdat die onze laatste band met Tonio vormt. Als we hem alleen zo nog, via die snijdende pijn, levend kunnen houden, dan moeten we tot het uiterste proberen zo oud mogelijk te worden. We mogen niet te gauw door de dood van onze pijn afgesneden worden, want daar is het voortbestaan van Tonio niet bij gebaat. Sterven verdooft, weet je wel, en voorgoed ook. Zie die pijn als de eeuwige vlam op Tonio’s graf. Hij zal echt wel een keer uitwaaien. Over een halve eeuw, dat is altijd nog vroeg genoeg. Afgesproken?’
Mirjam knikte, glimlachte, veegde haar gezicht droog.
‘Dan moeten we wel als de bliksem met zuipen stoppen,’ zei ze. ‘Wat zou je vinden van een officieel laatste glas vanavond? Echt dat we bij het naar bed gaan kunnen zeggen … eh … gedaan, klaar, genoeg geweest. Het smaakt me trouwens nietmeer.’
‘Goed, een laatste dronk … op onze levensverwachting.’
‘Op de levensverwachting van ons drieën.’
Aldus een conversatie tussen de vader en de moeder van Tonio aan het slot van de gelijknamige roman van A.F.Th van der Heijden. De moeder had zojuist bedacht dat haar vader – de grootvader van Tonio – nu zevenennegentig is en zij vijftig. Zij lijkt op haar vader en bedenkt nu hoe het zou zijn als ze ook zo oud als haar vader zou worden of zelfs nog ietsje ouder. Dan zou ze nog zevenenveertig jaar zonder Tonio verder moeten leven. Een halve eeuw. Ze vindt dat een ondraaglijke gedachte. De woorden van haar man zijn bedoeld als troost.
Maar bieden ze dat ook werkelijk? Hij lijkt te suggereren dat de doden nog ergens blijven bestaan zolang de achterblijvers hun verdriet in hun hart blijven koesteren. Als het verdriet uit het hart verdwijnt, dan dooft de eeuwige vlam op het graf. Anders gezegd, transcendentie bestaat zolang de liefde bestaat, want rouw is een geïntensiveerde vorm van liefde. Dit is de troost die ons rest na het verdwijnen van het hemels baldakijn dat ooit de aarde overspande en de stervelingen troost bood met een hiernamaals. In onze seculiere tijd bestaat het hiernamaals alleen nog in een gecultiveerd verdriet die de dode in leven houdt zolang het verdriet voortduurt.
Arnon Grunberg nam onlangs scherp afstand van deze post-religieuze opvatting van de zin van het rouwen. De doden zijn hier niet mee gebaat. Sterker nog, ze hebben er niets aan want ze zijn dood. In Grunbergs eigen woorden:
‘Tenzij je gelooft in een leven na de dood hebben de doden niets aan onze rouw. Rouwen is een noodzake lijke maar egocentrische bezigheid. In de joodse tradi tie wordt de duur ervan dan ook beperkt tot een jaar. Een pervers neveneffect van het christendom is dat wij pijn als een deugd zien. Wie het onderscheid kent tussen zelfmedelijden en empathie heeft de plicht zijn eigen pijn te relativeren.’
Grunberg trekt hier een grens tussen de Joodse en de christelijke traditie. Christenen zouden het vermogen missen om hun eigen pijn te relativeren. Dat mag misschien zo zijn, maar als ik bovenstaande passage in Tonio lees, dan is het eerder de post-joodschristelijke – dat wil zeggen, seculiere cultuur – die aan dit euvel lijdt. Een zwakke afschaduwing van de transcendentie is blijven bestaan in de cultivering van de rouw. In het aanhoudende verdriet kan nog iets van het verdwenen hiernamaals worden veiliggesteld.
Zaterdag a.s is het precies een jaar geleden dat Marijke ernstig ziek werd. Drie weken daarna zou ze overlijden. Volgens de Joodse principes loopt mijn rouwperiode dus op zijn eind. Deze noodzakelijke maar egocentrische bezigheid zou ik eind deze maand moeten staken. Ik ben niet van plan dat te gaan doen.
O zeker, ik zal mijn eigen pijn zo veel mogelijk proberen te relativeren. Maar ik wil het verdriet blijven voelen, niet omdat ik de illusie koester dat ik daarmee Marijke – op wat voor manier dan ook – in leven houd, maar omdat ik steeds meer het krankzinnige vermoeden heb, dat onze liefde nooit voorgoed verdwenen zal zijn. Ook niet over een halve eeuw, als ik er zelf allang niet meer ben. Op welk graf dan ook, die vlam dooft niet.