De alom betwijfelde God van Kuitert
Harry Kuitert in 1989 ( foto: Wikipedia)
‘Eerste waren er mensen, daarna pas religie en goden en God’. Omschreef hij de beslissende omkering in zijn denken, ‘toen was het gebeurd.’ Je kunt zeggen: hoe is het mogelijk dat iemand er zo lang over heeft gedaan om tot dat inzicht te komen. Die vraag geeft precies aan wat er de afgelopen halve eeuw is gebeurd. Wat nu een bijna logische gedachte is, behalve in de laatste dogmatisch-christelijke enclaves, was nog niet eens zo heel lang geleden een openbaring voor wie was grootgebracht met het geloof.’
Aldus werd gisteren de theoloog Harry Kuitert herdacht in de Volkskrant. Harminus Martinus (Harry) Kuitert (Drachten, 11 november 1924 – Amstelveen, 8 september 2017) was een gereformeerd Nederlands theoloog en ethicus. Bert Wagendorpo schreef over hem in een column, waarin hij Kuitert ‘de sloper van het gereformeerde geloof ‘noemde. Volgens hem hoort Kuitert nu al tot een voorbije tijd en zal het niet lang meer duren of niemand begrijpt meer waar zijn boeken over gaan. Zijn moeizaam verworven inzichten zullen dan voorgoed gemeengoed zijn geworden. Ik vraag me af of Wagendorp hierin gelijk heeft.
Zelf heb ik meerdere boeken van Kuitert gelezen. Ik waag te voorspellen dat deze boeken ooit nog eens studiemateriaal zullen worden voor mensen die niet begrijpen hoe in de tweede helft van de twintigste eeuw Nederland zo snel en zo ingrijpend kon seculariseren. Secularisatie is niet een wetmatig en onomkeerbaar proces. De geschiedenis kent nu eenmaal geen wetmatigheden, niet als het om modernisme gaat, en ook niet als het om secularisatie gaat.
De terugkeer van de religie is een ondergronds proces dat gelijk opgaat met het verdwijnen van de religie. Evenals het modernisme gaat secularisten altijd gepaard met zijn schaduw. In de totale eclips van het geloof zal aan de rand van een diepe duisternis eens weer een eerste lichtstraal zijn te zien. Dat is geen wetmatigheid, hooguit een intuïtief voorgevoel van mij dat ik blijf koesteren. Ik ben een rationalist, maar in wezen een romanticus. Ook wat religie betreft.
Maar het moet gezegd, Kuitert heeft in een reeks van boeken grondig en stelselmatig verslag gedaan van de wijze waarop hij van zijn geloof afviel. Daarin voel ik mij met hem verwant. Verwant, en tegelijk ook niet. Ook ik heb voor dat proces van geloofsafval de tijd genomen. Sterker nog, ik ben er nog altijd mee bezig. Mijn fascinatie voor het fenomeen terrorisme heeft alles van doen met mijn zogeheten geloofsafval. Maar is dat ooit anders geweest? Over mijn boek Modernisme in Lourdes, Gerard Reve en de secularisering schreef Kees ’t Hart in februari 2014 in De Groene Amsterdammer het volgende:
‘Hoe val je van je geloof af? Bij de een, zoals bij mij, loopt het vanzelf, je gaat als protestantse jongen niet meer naar de kerk omdat je iets anders te doen hebt (literatuur, liefde en sport). Bij de ander gaat het in schokken en kost het veel moeite, zie de in Nederland geliefde bekentenisliteratuur op dit gebied van Siebelink, Wolkers, ’t Hart en Franca Treur. Het blijft overigens eigenaardig dat er voor zover ik weet geen afvallige literatuur uit de rooms-katholieke hoek is. Geloofsafval kan ook gepaard gaan met een aanval van godsdienstwaanzin, compleet met visioenen en hallucinaties. Huub Mous, schrijver van Modernisme in Lourdes, belandde in 1966 in een godsdienstige psychose. In 2011 publiceerde hij samen met Egbert Tellegen en Daan Muntjewerf Tegen de tijdgeest: terugzien op een psychose (2011) waarin hij terugblikt op wat hem toen als rooms-katholieke jongeman overkwam. Hij werd behandeld, kwam er weer bovenop, doorliep een succesvolle maatschappelijke carrière in de kunstwereld en schreef nu een zeer interessant boek over de secularisering van het rooms-katholicisme in de jaren zestig/zeventig van de vorige eeuw.’
Inderdaad, je kunt er boeken over schrijven. Hele boekenkasten vol zijn er over geloofsafval geschreven. Maar waar kom je dan – na al die nieuw verworven inzichten – uiteindelijk op uit? Uiteindelijk moest Kuitert erkennen dat er geen leven na de dood is. Na de dood van zijn dochter Kaisa had hij nog lange tijd zijn geloof in God weten te behouden, maar daarna moest hij onderkennen dat er na de dood niets meer is. Het is een lange en moeilijke weg, die velen zijn gegaan na de ervaring van een dramatische dood van een kind of een geliefde. Maar is het de enige weg? Ik weet het niet.
Gisteren was het een jaar geleden dat Marijke aanwezig was in dit huis, waarin ik nu leef zonder haar. Ik voel haar nog elke dag om me heen. Is dat de naïviteit, waar Kuitert afstand van wilde doen? Ik weet het allemaal niet meer zo zeker, vooral omdat ik zou willen dat ik nog ergens in kon geloven. Ook al weet ik donders goed, dat de wens – als zo vaak – de vader van de gedachte is.
En toch, als iemand zegt: ‘Ik ben een atheïst,’ dan denk ik: ‘Goh wat flink van jou!’ Goddeloosheid is tegenwoordig de norm. Dan hoor je erbij. Geloven in God is een anarchistische daad geworden. En een anarchist heb ik altijd willen zijn. Vissen zwemmen tegen de stroom in. Anders gaan ze dood.
Credo quia aburdum (ik geloof omdat het absurd is), zoals Tertullianus zei. Vreemd dat Albert Camus, die zijn hele leven gefascineerd was door ‘het absurde’, nooit – voor zover ik weet – naar deze woorden uit de Klassieke Oudheid heeft verwezen. Kuitert ook niet, voor zover ik weet. Maar Kuitert was een Fries. Misschien was dat wel zijn makke. Symboolblindheid zit – zoals Reve zei – bij de Friezen in de genen ingebakken.
Tot slot een citaat uit mijn essay Goddeloosheid in Utopia uit 2001, waarin ik naar Kuitert heb verwezen:
‘De verdwenen noodzaak van het geloof wordt doorgaans opgevat als een product van voortschrijdend inzicht. Naarmate de kennis die de wetenschap aandraagt zich vermeerdert, vermindert de noodzaak van een geloof in God. Voor die aanname valt ook veel te zeggen. De bestaansruimte voor zoiets als geloven in God is ook letterlijk steeds kleiner in omvang geworden. Dit voortschrijdende terreinverlies wordt door hedendaagse theologen ook op geen enkele wijze betwist. Integendeel, hun vakgebied wordt juist gekenmerkt door een grootscheepse terugtrekkende beweging. Hedendaagse theologen leggen ook een opvallend gebrek aan strijdbaarheid aan de dag. Het gevecht met de harde wetenschap lijkt bij voorbaat op alle terreinen als verloren te worden beschouwd. Verouderde geloofswaarheden, die niet meer te rijmen zijn met de huidige stand van wetenschap, worden radicaal overboord gezet. Zo is het theologisch vertoog van Kuitert, dat in de jaren negentig bij een groot publiek veel bijval kreeg, op de keeper beschouwd één grote schoonmaakactie. De dialoog met de wetenschap wordt door deze theoloog wel aangegaan, maar het doel van deze onderneming is allerminst een kennistheoretisch duel, laat staan een eigentijdse apologie. Er wordt hooguit vastgesteld wat binnen het geloof niet meer aan de houdbaarheidsdatum van ons rationele wereldbeeld voldoet om zo te kunnen behouden wat om pastorale reden nog bruikbaar is voor de geloofsverkondiging. Wat uiteindelijk resteert is een louter bevindelijk geloven op basis van een persoonlijke godservaring.
De boedelscheiding tussen geloof en wetenschap is dan ook zo goed als voltooid. Je hoeft de hedendaagse wetenschap niet heilig te verklaren om in te zien dat de constatering van Plasterk terecht is. Het bestaan van God is geen noodzakelijke voorwaarde meer voor het denken. Toch zit er een adder onder het gras. Geloof en wetenschap mogen dan sinds de zestiende eeuw in een omgekeerd evenredig proces zijn verwikkeld, maar wat is de aard van dit proces? What’s the name of the game? Het hoeft niet noodzakelijkerwijs een nul-som spel te zijn, waarin de winst van de een volledig samenvalt het verlies van de ander. De speltheorie heeft meerdere troefkaarten achter de hand. Non-zero bijvoorbeeld, waarbij de uitkomst zowel ‘win-win’ als ‘verlies-verlies’ kan zijn afhankelijk van de wijze waarop het spel wordt gespeeld. Anders gezegd, het eindpunt van de toenemende twijfel aan het bestaan van God hoeft niet noodzakelijkerwijs samen te vallen met de volledige triomf van de natuurwetenschap, maar kan ook een limietwaarde zijn die per definitie nooit wordt bereikt, een minieme bestaansruimte, die weliswaar steeds kleiner wordt, maar waar altijd nog een schuilplaats voor geloof zal blijven bestaan. Altijd, tot in het oneindige. Pas dan klapt de limiet. Maar dan betreden we ook de denkbeeldige wereld van een ondenkbare God, wiens bestaan nu juist ter discussie staat.’