Max Pam en de joods-christelijke traditie
‘Misschien ben ik op dit terrein overgevoelig, maar in het heden zie ik vaak Luthers schaduwen. Als Sybrand Buma het heeft over de joods-christelijke traditie van Europa dan weet ik dat de joods-christelijke traditie een typisch christelijke uitvinding is en dat geen Jood het daar ooit over zal hebben. In feite is het verwijzen naar de joods-christelijke traditie een manier om de Joden mede verantwoordelijk te maken voor hoe Europa met hen is omgegaan – althans zo voel ik dat.’
Aldus Max Pam in zijn column in de Volkskrant van gisteren, waarin hij de vloer aanveegt met het antisemitisme van Luther. Max Pam ontwikkelt zich de laatste jaren steeds meer als een rechtgeaarde religie-basher. Ooit reageerde hij op een artikel van mij in de Volkskrant, waarin ik het gewaagd had de beweren dat mijn generatie van de babyboomers de secularisatie zover had doorgedreven dat men zelfs niet meer begreep wat de Islam inhoudt. ‘Spreek voor je zelf, zak!’ was het fijnzinnige commentaar van Max Pam.
Maar hoe zit het dan met de ‘De joods-christelijke traditie’? Mogen we daar ook al niet meer over spreken? Wie is daar eigenlijk ooit over begonnen. Ik kan me herinneren dat Frits Bolkestein deze woorden ooit in de mond nam, toen hij in de Europese Grondwet een artikel opgenomen wilde zien, waarin de joods-christelijke traditie met zijn eigen waarden werd vastgelegd. Het humanisme hoorde daar ook bij, als ik me niet vergis. Hoe dan ook, dat was een vroeg voorbeeld van Islamofobie. Het Avondland zou van origine joods-christelijk zijn.
Maar is dat wel zo? De Moren hadden ooit vrijwel geheel Spanje onder beheer en de Spanjaarden hadden zeven eeuwen nodig voor hun reconquista. In het zuiden van Hongarije staan nog heel wat moskeeën uit de middeleeuwen. En als Karel Martel in 732 de slag van Poitiers niet had gewonnen, spraken wij hier in Nederland allemaal Arabisch en ging men zelfs de in de biblebelt naar de moskee.
Zorgelijker is de toenemende trend dat we bijna nergens meer over mogen spreken zonder historisch schuldgevoel. We moeten ons schuldig voelen over van alles en nog wat. Over Zwarte Piet. Over de slavernij. Over de discriminatie van mensen met een andere huidskleur. Over het aantal Joden dat in de oorlog zonder ons verzet is weggevoerd. Over Luther die een antisemiet was. Over de seksuele intimidatie van vrouwen door representanten van het mannelijk geslacht. Over de toenemende discriminatie van minderheidsgroepen zoals transgenders en andere varianten van seksuele geaardheid.
Straks moeten wij ons schuldig gaan voelen over de heksenverbrandingen in de middeleeuwen. Over onze zeehelden De Ruyter en Tromp en onze walvisvaarders. Over de moord op Bonifatius. Over het afslachten van de gebroeders De Witt. Waar houdt deze wildgroei van schuldgevoelens op?
Ik vrees dat deze trend zijn bekroning vindt in het afschaffen van de term ‘joods-christelijke traditie’. Het waren immers de Joden die Christus gekruisigd hebben. Dat is een spijkerhard argument tegen het bestaan van de joods-christelijke traditie. Dit begrip kunnen we inderdaad maar beter afschaffen, Maar is er dan geen enkel argument waarmee we het bestaan van deze traditie historisch onderbouwen kunnen?
Het toeval wil dat ik me de laatste dagen een beetje aan het verdiepen ben in de Gnosis. De Gnosis wordt ook wel ‘de derde component van de Europese cultuurtraditie’ genoemd en ontstond in Alexandrië, in een gebied van het vrijzinnige Jodendom. Daar is de Gnosis ontstaan uit een smeltkroes van Joodse, christelijke, hellenistische, Perzische en zelfs Oosterse elementen. In wezen was de Gnosis een poging om het christendom te helleniseren, maar tegelijk ook de Joodse godsdienst te vertalen in de Griekse terminologie van Plato. Kortom, Gnosis was de derde weg tussen Jeruzalem en Rome. Dat was de weg van de verinnerlijking, van het schouwen, het ‘gevoelsdenken’, de weg van het mysterie en de mystieke ratio, de weg van ‘de eenvoud van het hart’.
In mijn boekenkast heb ik een plank met boeken over Gnosis, gnostiek en gnosticisme, boeken van geleerde auteurs als P.J.G.H. Hendrix en Gilles Quispel, met daartussen verzorgde uitgaven van De Enneaden van Plotinus, Het Evangelie van Jacobus en de Corpus Hermeticum. Zo om de tien jaar kom ik in de verleiding om dit soort boek ook daadwerkelijk te gaan lezen. Dan laat ik mij meevoeren door ‘de kennis van het hart’ die in deze boeken ligt opgeslagen. Mijn verstand sluimert dan langzaam weg naar de mystieke modus van de geest, en ik raak bijkans in vervoering door deze ‘participerende vorm van kennis van een zich openbarende identiteit’.
Dan lees ik over ‘de goddelijke vonk in de ziel’, over de grote breuk die al voor de schepping heeft plaatsgevonden, waardoor de mens zelf er geen schuld heeft over dat hij leeft in een onvolmaakte wereld. Ik lees dan over de Demiurg die alles verpest heeft. Over de onkenbare God boven en buiten alles, die geen naam heeft maar waar ons verlangen steeds weer naar uitgaat. Over de gebrokenheid van ons bestaan en het eeuwig terugverlangen naar een verloren vaderland.
Waar is dat vaderland van onze ziel? Dat vaderland moet ergens zijn. Maar misschien is het wel onze grootste fout dat we dit ‘ergens’ letterlijk, dat wil zeggen ‘ruimtelijk’ zijn gaan opvatten. Alsof transcendentie iets ruimtelijks is. De ziel kent geen ruimte. De ziel heeft zijn eigen realiteit buiten ruimte en tijd. Maar leg dat maar eens uit aan mijnheer Pam.
Hoe dan ook, als ik mij verdiep in de Gnosis, dan lees ik hoe de mens ‘door liefde in de materie is gevallen’ en dat de mens ‘zichzelf moet kennen om in te zien dat hij onsterfelijk is en dat de liefde de oorzaak is van de dood en dat hij het Al zal kennen’. Ik ben niet zo’n zwever of softe meeloper met spirituele bewegingen. Maar als ik dit alles lees, dan ga ik toch langzaam vermoeden dat er zoiets zou kunnen bestaan als ‘een persoonlijke relatie met iets wat we ervaren als onvoorwaardelijk tegenover ons staand’. En dat wij ‘in ons middelpunt met het middelpunt van alle dingen in aanraking komen.’
Ik weet het, bij mijnheer Pam, nu gaan bij u de rolluiken dicht.
En toch, eens in de tien jaar blijf ik mij verdiepen in die al die hermetische teksten. Soms neig dan heel even te beseffen dat Gnosis ‘de kennis is van het Absolute die zichzelf verstaat als uitdrukking van het Absolute in een vorm van anders-zijn, en die zichzelf een doorslaggevende betekenis geeft in de ontwikkeling van het Absolute.’
Of zoals Goethe in zijn Faust het Chorus Mysticus liet zeggen:
‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis.’
En dan… ja dan… als ik niet op- of omkijk… laat ik dit alles tot mij doordringen en zeg ik zwijgend in mijzelf: ‘Toon mij die weg… Toon mij die weg!’ … En terwijl ik dan uit het raam blijf staren, raak ik er diep van overtuigd dat er toch zoiets vaags moet blijven bestaan als een ‘joods-christelijke traditie.’