Melancholie in tijden van genocide

‘Die Schwermut ist etwas zu Schmerzliches, und sie reicht zu tief in die Wurzeln unseres menschlichen Daseins hinab, als daß wir sie den Psychiatern überlassen dürften.’ – Romano Guardini

We leven in een tijd van identity politics, opkomend populisme en nationalisme. Wereldwijd lijkt er sprake van een toenemend verlangen om ergens thuis te horen in een wereld die geen thuishaven meer kent. Maar is het wel goed om toe te geven aan dat verlangen? Nationalisme heb je in soorten en maten. Er bestaat tegenwoordig zelfs zoiets als ‘marxistisch nationalisme’. Uiteindelijk is ook het gestaalde kader van Marx is ten prooi gevallen aan de verlokkingen van identiteit en nationalisme.

Volgens Artsen zonder Grenzen zijn er in de maanden augustus en september 6.700 Rohygya in Myanmar vermoord,  nadat het geweld tegen de moslimgemeenschap eind augustus was uitgebroken. Ik las het vanochtend in de Volkskrant. Niet eens op de voorpagina, maar op pagina twee. Het is de zoveelste genocide in onze moderne tijd. Wanneer houdt deze vorm van massamoorden nu eens eindelijk op? Wanneer wordt de mens een mens? Wat is een mens? Geen engel, dat is duidelijk. Een monster misschien?

Vorig jaar las ik het boek Compartimenten van vernietiging, over genocidale regimes en hun daders (2014) van Abram de Swaan. Onderwerp: de massavernietigingen van de twintigste eeuw. Het boek gaat ook over het ontstaan van groepsidentiteiten met de bijbehorende ‘wij-zij’-gevoelens en de uitdijende kringen van identificatie en desidentificatie die kunnen eindigen in uitsluiting en uiteindelijk in een drang naar massale vernietiging. Geen gemakkelijke kost en je wordt er ook niet vrolijk van.

Op 9 februari j.l. mocht ik samen met Abram de Swaan spreken op een symposium over Het Kwaad in Amsterdam. De tekst van die lezing is in iets gewijzigde vorm opgenomen als het eerste hoofdstuk in mijn onlangs verschenen boek Jihad of verstandsverbijstering. Gisteren heb ik die tekst nog eens herlezen. Dat ging me niet gemakkelijk af. In de weken voordat Marijke overleed – in de maanden juli en augustus van 2016 –  heb ik een essay over dit onderwerp geschreven. In een flow, in die gelukkige dagen van onze laatste zomer.

Dit essay, waarvan de lezing op het symposium over het Kwaad in feite een samenvatting was, betekent achteraf veel voor mij. Ook de 123 pagina’s van die tekst heb ik gisteren nog eens herlezen en onwillekeurig begon ik het woord ‘dood’ te tellen. Dat woord komt er in totaal 91 keer in voor. Alsof ik bij het schrijven een voorgevoel had van de schaduw die weldra over mijn leven zou vallen. Vooral de onderstaande passage is voor mij nu in een ander licht komen te staan.*

Er wordt wel eens beweerd dat onze behoefte aan een mythisch substraat om ons met het leven – en vooral ook de dood – in dit universum te verzoenen steeds verder zal afnemen naarmate wij meer te weten komen over het universum. Ik denk dat het tegendeel het geval is. De behoefte aan een verzoening zal steeds sterker worden naarmate de wetenschap vordert. In zijn boek Vom Sinn der Schwermut (1928) stelt de Italiaanse theoloog Romano Guardini dat de zwaarmoedigheid de eindigheid van het leven onder een negatief voorteken stelt en knaagt aan de wortels van het bestaan. De wetenschap heeft daar geen vat op en zal dat nooit krijgen ook.

De zwaarmoedigheid is volgens Guardini in wezen een basale ervaring van verontrusting die zijn oorzaak vindt in de gebrokenheid van de menselijke existentie. De mens is per definitie onvoltooid door zijn sterfelijkheid. De dood is een vreemd en onopgelost raadsel dat boven het leven hangt als een zwaard van Damocles. De dood roept verzet op, maar ook vragen. Waarom ik? Waarom überhaupt? Dat zijn kernvragen die knagen aan het leven zelf. De mens zelf is de kernvraag die hij ten aanzien van zichzelf stelt, zelfs voordat er enige vraag is geformuleerd. Enerzijds voelt de mens verwantschap met het eeuwige en het absolute, anderzijds is hij gedoemd te sterven.

Die tweeslachtige kern van de bestaanservaring wijst zowel op geluk als dreiging. Zwaarmoedigheid tast de wortels van het bestaan zo diep aan, dat we het niet aan de psychiaters mogen overlaten haar te bestuderen, zo beweerde Guardini. Psychiaters spreken niet van zwaarmoedigheid maar van ‘depressie’ en geven je medicijnen of masseren de kwaal weg in therapie. Maar het raadsel van de zwaarmoedigheid wordt daarmee doorgaans niet opgelost. Het raadselachtige van de zwaarmoedigheid is dat het leven zich tegen zichzelf keert. In de kern van de zwaarmoedigheid gloort ook de ondergang als een positieve waarde.

De dood wordt dan een verlossing. Door zich voor te stellen dood te zijn, en van dáaruit het leven te leven, anders gezegd, door de dood in het centrum te stellen, wordt de tragiek van het leven niet verscherpt maar juist verzacht. Het leven lijkt dan soms, al is het maar even, ondergeschikt te kunnen worden aan de dood, alsof de dood de normale toestand is en het leven een uitzonderingssituatie die eigenlijk niet had moeten bestaan. Ook bij Schopenhauer treedt deze gedachte naar voren in Die Welt als Willle und Vorstellung (dl. II,1844): ‘Wir sind im Grunde etwas, das nicht sein sollte: darum hören wir auf zu sein.’