Het eind van het lied

Marijke tijdens een wandeling tussen Station Hulshorst en Station Nunspaat, juni 1979

ZWERVER

Dien avond kwam ik later dan gewoonlijk
naar boven. In de huiskamer was licht
zag ik door de gesloten deur. Een schicht
van vreugde maakte terstond persoonlijk,
al wat zich uit mij had ontsticht
in stad en menigte. Ik stond koninklijk
in het vernieuwde donker van den nacht,
binnen mijzelve opgericht.

‘Ik heb op je gewacht’, zei je aandoenlijk,
en kuste mij de dood van het gezicht.

Gerrit Achterberg (1905-1962)

Dit gedicht plaatste ik op 16 december vorig jaar om mijn blog met de titel Op weg. Ik had het die dag iemand horen voorlezen op de radio en het raakte mij zeer. Vooral die slotregel… ‘en kuste mij de dood van het gezicht.‘ Wekenlang had ik geprobeerd Marijke opnieuw tot leven te wekken door intensief over haar te schrijven. In het spoor van Achterberg, zo zou je kunnen zeggen. Ook Achterberg gebruikte de taal om een geliefde daarmee terug te halen uit de dood. Het is een onmogelijke onderneming natuurlijk, maar juist in dit onmogelijke gaat een sublieme schoonheid schuil. Het is de schoonheid in het lied van Orpheus, een bijna religieuze betovering die misschien wel eigen is aan de poëzie zelf.

‘Religie is poëzie,’ zei Fokke Sierksma, ‘maar niet iedereen is een dichter.’ Het is in ieder geval een diep verlangen van de mens, de dode geliefde tot leven kunnen wekken door een lied. Ook in het werk van Slauerhoff komt dit thema voor, zoals in zijn verhaal Het eind van het lied, dat is opgenomen in de bundel Schuim en Asch (1930), waar verhaald wordt over een klooster in de buurt van Feodosia, waar monniken door het zingen van een lied een poging doen om een vrouwengestalte uit de aarde te bevrijden. Al eeuwenlang mislukt deze poging, elke nacht opnieuw. Maar de monniken geven niet op:

‘Vannacht zal ik het hooren, het eind van het lied. De aarde zal het mij zingen. De aarde zal mij haar geheim uitleveren, maar mij meteen tot zich nemen voor goed. Vannacht zal ik het hooren, terwijl zij daarginds halverwege verrijst, maar terwijl ik verder hoor, zal zij weer zinken ginds en dan ik hier.’

Voor Achterberg was dit het centrale thema van zijn poëzie. Op de middelbare school was ik gek op Achterberg. Dat kwam vooral door mijn leraar Nederlands die er heel mooi over kon vertellen. Achterberg overleed in 1962, precies toen ik langzaam belangstelling kreeg voor literatuur. In die tijd was de reputatie van Achterberg onomstreden. Hij verwoordde iets wat in de tijdgeest schuilging maar wat niemand goed wist te benoemen. Het leek een mysterie dat uit de wereld was verdwenen maar in een nieuwe gedaante weer opdook.

Het had ook iets met het existentialisme van doen. God was dood, dat was duidelijk, maar door het leven ten volle op zich te nemen kon er toch iets gebeuren wat leek op de terugkeer van het sacrale. Het heden werd heilig toen de hemel uit zicht verdween. ‘Wanneer men alleen leeft, gebeurt er niets, maar het wezen van de werkelijkheid is dat zij gebeurt’, zo vatte Paul Rodenko de filosofie van Sartre samen. Dit ‘existentiële gebeuren’ lag ten grondslag aan de poëzie van de incarnatie: het materie-gedicht. In het woord moest het absolute geïncarneerd worden. Niet beschrijven, maar schrijven.  In zijn boek De mens als vreemdeling (1960) verwoordde Lolle Nauta het als volgt:

‘Sartre – de 
kunstenaar – heeft de hel naar de aarde verplaatst, Malraux 
vecht voor een betwijfelde hemel op aarde en een Achterberg 
haalt de hele eschatologie naar zich toe en neemt de overwinning op de dood in eigen handen’

Kortom, iets van religie bleef aanwezig ook toen God uit de wereld verdwenen was. Dat kon de lezer al gewaarworden in De ballade van de gasfitter (1953), een gedichtencyclus bestaande uit 14 sonnetten waarin Gerrit Achterberg het leven van een gasfitter beschrijft. Het is een reeks duistere gedichten die alle aanleiding geven tot diepzinnige interpretaties. En interpreteren, dat was juist waar de literatuurcriticus Kees Fens een broertje dood aan had. In de jaren zestig had hij een lans gebroken voor de formele literatuurbeschouwing. Close reading heette dat.

Volgens de regels van de close reading had de literatuurbeschouwer primair te maken met een tekst of een oeuvre dat in zijn eigen termen geduid moet worden. Niet alleen de tekst is een black box, maar ook het brein van degene die de tekst analyseert. Deze talige vorm van literatuurbeschouwing kwam voort uit ‘the linguistic turn’ in de filosofie, waarbij definitief afstand werd gedaan van een ’pneumatische opvatting van het denken’. Allemaal goed en wel, maar wat moet je ermee als je deze strofe uit de ballade van de gasfitter leest:

‘Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de conciërge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Het lag gekanteld op een arm.’

Hoezo geen interpretatie? Zelfs bij Kees Fens deed Achterberg hiermee het bloed kruipen waar het niet gaan kon. In zijn essay De onoverwinnelijke gasfitter, dat is opgenomen in de bundel Tussentijds (1972), schreef Fens hierover onder meer het volgende:

‘De gasfitter is op verkenning uitgegaan bij het nieuwe flatgebouw, waarin hij later naar de hemel zal opstijgen. De conciërge hier beschreven, zal de huisbewaarder van 
dat flatgebouw zijn. De conciërge van de hemel heet in 
de traditie Petrus, die ook bij een ander beslissend moment 
van vermoeidheid in slaap viel. Wellicht klinkt dit alles te fantastisch; ik noem de mogelijkheden echter, misschien 
ziet een ander andere verbanden.’

Fens herkende in Achterbergs Ballade van de gasfitter allerlei Bijbelse reminiscenties. Als katholiek werd hij uitgedaagd om diepzinnige of quasidiepzinnige theologische verbanden te zien. Maar dat was nu juist wat hij niét wilde. Aan het slot van zijn essay bekroop hem dan ook een ongemakkelijk gevoel.

‘Misschien ben ik bij het lezen, herlezen en 
talloze malen herlezen van Achterbergs Ballade van de 
gasfitter dat gewone lezen niet helemaal verleerd (al ben ik 
wellicht aan het gevaar van het zien van te veel bodems 
niet ontkomen). Ik moet althans bekennen, dat de sonnettencyclus me ook nu nog fascineert en vooral: dat hij die 
raadselachtige gloed heeft gehouden die lezing van deze cyclus zo aantrekkelijk maakt.’

Achterberg wekte religieuze gevoelens op bij mensen die juist afscheid hadden genomen van God of op het punt stonden dat te doen. Zijn poëzie was religion in disguise, instant-theologie als doekje voor het bloeden. Dood was geen dood meer. Het niets was niet niets. Stilte was geen stilte. Kortom, het was kitsch-mystiek.

afb25Station Hulshorst 1960 (foto: www. stationsweb.nl)

Om nog een voorbeeld te noemen. Achterberg had iets met het station van Hulshorst. Niemand stapt in. Niemand stapt uit. De deuren van de trein openen zich en gaan weer dicht. In de korte stilte – met het weinig waaien – die zo ontstaat lijkt de hele Veluwe zijn aanwezigheid op te dringen. Precies daar sluipt op kousenvoeten het mysterie binnen. ‘De mens was voor een tijd de plaats van God’. Die zin gebruikte Achterberg ook letterlijk in zijn gedicht Deïsme uit de bundel Vergeetboek (1961):

Deïsme

De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt
gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.

Ik heb dit altijd het meest bizarre gedicht van Achterberg gevonden. Alleen die titel al, deïsme. Volgens mij klopt dat voor geen meter. Deïsme is de metafysische opvatting van God als zijnde een eerste oorzaak die alles ooit in beweging heeft gezet, maar die zich nadien niet met de loop der dingen kan bemoeien. Deïsme is in feite een zwakke vorm van atheïsme, in die zin dat het deïsme een persoonlijke God – een theos- verwerpt. Dat wil zeggen, de God die ingrijpt en die de natuur op elk moment naar zijn hand kan zetten. Een deïstische God kun je ook niet aanbidden of vereren. Een theïstische God wel. Een deïstische God kan de mens niet verlossen. Een theïstische God wel. Een deïstische God is niet strijdig met evolutie of wetenschap. Een theïstische God wel.

Achterberg echter lijkt de twee begrippen door elkaar te halen. Als de God in dit gedicht een deïstische God is, dan klopt dat aanvankelijk heel aardig. Het is de God die als na de dood van een mens als olie uit het vat loopt. Een mens is een verzameling genen. De genetische code zet zich voort, maar het tijdelijk omhulsel wordt na het afsterven van het organisme weggeworpen, als een leeg olievat op de schroothoop van de evolutie.

Dat is de ‘wijsheid van de genen’, die Richard Dawkins in het spoor van Darwin zo treffend heeft beschreven. Wij zijn stof en tot stof zullen wij wederkeren. Onze genen hadden ons even nodig, daarna is het over en uit. De deïstische God is de God van Darwin en Einstein. Die deïstische God dobbelt niet. Hij is de ontzagwekkende formule die aan het universum ten grondslag ligt. Het (want het is geen Hij) is een doekje voor het bloeden, maar je hebt er geen mallemoer aan.

Maar dan gebeurt er iets merkwaardigs in dit gedicht. Wie is die koopman in oudroest? Wie scharrelt daar in lompen en metalen?  Het is toch niet de zoon van de vader, God junior? Die zenuwelijer die gekruisigd is, gestorven en begraven? Die nedergedaald is ter helle en de derde dag van de doden opgevaren ten hemel? Het zal toch niet waar zijn, dat hij daar heeft zitten smoezen, zittend aan de rechterhand van zijn vader, de Almachtige God?

Nee, Achterberg haalt de boel door elkaar. Hij had kennelijk behoefte aan een happy end. Hij wilde een correct einde voor zijn incorrecte gedicht. Uw vraagt wij draaien, want de schoorsteen moet roken nietwaar. Maar deïsme is deïsme, daar helpt geen lieve moeder aan en een koopman in oudroest al helemaal niet. Het leven is een zeepbel die onafwendbaar uit elkaar spat. Homo bulla!  De mens is een vat dat leegloopt en God is de olie. Dit is quasi-diepzinnigheid, theologisch dubbel-denken. Wat heet, dit is slechte poëzie. Wat voor Achterberg opgaat, geldt voor veel dichters. ‘Zij zijn mij ook niet zindelijk genoeg’, zei Nietzsche, ‘zij vertroebelen al hun waterstromen, opdat hun water diep schijne (..) Ach, ik heb wel mijn net in zeeën uitgeworpen en ik wilde goede vissen vangen: maar altijd trok ik de kop van een oude god omhoog.’

Volgens Gerard Reve was Achterberg een van de meest overschatte dichters in het Nederlands taalgebied, en misschien had hij daar wel gelijk in. We houden van Achterberg omdat hij ons voor even laat geloven dat het onmogelijke mogelijk is. Achterberg haalde zijn stof uit encyclopedieën, natuurkundeboeken en populaire verhandelingen over theologie. Dat alles husselde hij door elkaar tot een pan tutti-frutti-poëzie van pantheïsme, deïsme, polytheïsme, theïsme en agnostisch zwijgen over de zwarte nacht van het nooit, om zo het effect van een nep-openbaring te creëren die vergeefs werd ondersteund door een gekunstelde privé-mythologie. Het is poëzie met teveel verstand en te weinig gevoel.

Misschien had Achterberg ook helemaal geen gevoel. Toen hem eens gevraagd werd, of hij achteraf geen mededogen had met de vrouw die hij had omgebracht, antwoordde hij doodleuk. ‘Hoezo, ik heb toch een paar mooie sonnetten over haar geschreven?’ Maar de literatuurdeskundigen van zijn tijd vonden het allemaal prachtig. Achterberg schreef grote poëzie, zo werd alom beweerd. Hoe cryptischer, hoe mooier, want zo konden zij in deze duistere rijmelarij een surrogaat vinden voor de religie, die in het nauw was gedreven door de oprukkende wetenschap. Achterberg wist dat en profiteerde ervan. Zijn poëzie was voor een tijd een plaats van God.

En toch, de poëzie van Achterberg is ook meer dan dat. Zij herinnert ons eraan dat tijd een illusie is, iets wat we zelf in ons hoofd creëren. Zij herinnert ons eraan dat er geen grenslijn bestaat tussen geest en materie. Sterker nog, ook de materie zelf is – relatief bezien – een geestelijk fenomeen. De psyche van de mens heeft zijn eigen werkelijkheid in de ziel die even reëel is als de stof. Op de grens van de dood liet Achterberg ons zo geloven dat ook die grens niet bestaat voor wie kan toveren met de taal. Maar het eind van het lied is telkens weer een ophanden zijnde onthulling die zich niet voltrekt.

SMART

Smart, ik ontzeg
de zon haar licht,
den ziende zijn gezicht
en dit heelal het evenwicht,
den dood het recht
op elk gericht,
dat mij van haar onthecht.

Ontwijk me niet, maar leg
het kleed gereed der eeuwigheid:

ik lig in donker haar gelijk
op adem na en ogenblik.

Gerrit Achterberg, Eiland der ziel – 1939