Ik schrijf dat ik besta
Mijn vader was vroeger zendamateur. Hij bouwde een eigen zender waarmee hij met mensen over de hele wereld kon praten. Zo kon het gebeuren dat ik als kind hem wel eens hoorde spreken met iemand uit Australië of Canada. Dat was in het begin van de jaren vijftig. Niemand wist nog wat internet was. Ik vond dat een magisch gebeurtenis als ik hem zo zag praten in het niets. Soms fantaseerde ik wel eens wat ik zou doen als ik later zelf zo’n zender had. Het stoorde me vooral dat mijn vader er eigenlijk zo weinig mee deed. Het bouwen van de zender was voor hem de kick. Maar toen dat ding begon terug te praten vond hij er eigenlijk niks meer aan.
Jarenlang heeft die zender op de kamer staan te verstoffen. Wat moet je ook zeggen tegen iemand uit Australië die je helemaal niet kent. Bovendien zei mijn vader toch al niet veel. Van een computer zou hij ook weinig plezier hebben gehad. Er zitten geen buizen in en geen zekeringetjes. Je kunt niet eens solderen. Een computer is een black box waar je blindelings op moet vertrouwen. Onzichtbare techniek die je bewustzijn verandert zonder dat je het merkt. De buitenwereld van de telecommunicatie transformeert geruisloos de binnenwereld van het brein.
In mijn eigen bovenkamer heb ik geen zelfgemaakte zender staan. In dat kamertje bij mij staat wel een kast vol pocketboekjes die ik nooit meer inzie, maar die ik om allerlei redenen ook niet weg wil gooien. Zo trof ik daar gisteren een boekje aan van Peter Handke, Die Innenwelt der Aussenwelt der Innenwelt uit 1969. Het is een aaneenschakeling van allerlei soorten teksten, vaak gevonden, pasklaar, zoals de opstelling van een voetbalelftal of een hitparade uit Japan, maar ook wonderlijke dialogen, fragmenten van toneelstukken en teksten die veel weg hebben van concrete poëzie maar dat toch ook niet echt zijn.
Het boekje gaat kennelijk over ruimte, dat wil zeggen: een soort tussenruimte tussen het subjectieve en het objectieve. Of anders gezegd: tussen de communicatie in de buitenwereld en de binnenwereld van het brein. In de twintigste-eeuwse filosofie is er vaak op gewezen dat het subjectieve en het obje ctieve niet los van elkaar gezien kunnen worden. Peter Handke trok daaruit de uiterste consequente. Taal was een geheim verbond tussen een afzender en datgene waar de taal naar verwees. Tussen de woorden en de dingen. Maar wat gebeurde er in de tussenruimte? Wat gebeurde er precies tussen de woorden en de dingen?
‘Jeder Satz hat eine Geschichte. Ergebnis ist, daß die satzweise Beschreibung der Außenwelt sich zugleich als Beschreibung der Innenwelt, des Bewußtseins des Autors erweist, und umgekehrt und wieder umgekehrt.’
Peter Handke vond dat de taal iets is dat de mens wordt opgelegd. Dat is een gedachte die geïnspireerd is door de taalfilosofie van Wittgenstein die beweerde dat het menselijk denken behekst is door de taal. De dingen moet je tonen zoals ze zijn. Je moet de dingen in hun eigen waarde laten. Het laatste wat je moet doen is de dingen interpreteren. Je moet de dingen niet in een framework van vooropgestelde ideeën stoppen Die afstandelijke, objectieve houding heeft iets oosters, iets Zen-achtigs. Maar is die houding wel echt objectief?
Elke objectiviteit heeft immers ook iets subjectiefs. De afkeer van interpretatie en vooropgezette theorieën van Peter Handke mogen dan verband houden met de taalfilosofie van Wittgenstein, maar Wittgenstein zelf had ook een ander doel voor ogen. Hij wilde de structuur van de taal analyseren, dat raadselachtige mechanisme, dat – zolang dit voor ons verborgen is – een schaduw werpt op het begrijpen van de werkelijkheid. De ‘taligheid’ van ons denken maakt het noodzakelijk de taal op zich als instrument empirisch te onderzoeken, om zodoende vooroordelen in ons denken te ontmantelen. In zijn boek Filosofische onderzoekingen stelt Wittgenstein:
‘En wij mogen geen theorieën opstellen. Onze beschouwingen mogen geen hypothetische elementen bevatten. Alle verklaringen moeten terzijde geschoven worden en dienen plaats te maken voor beschrijvingen, en beschrijven alleen. ( … ) De problemen worden niet opgelost door het aandragen van nieuwe gegevens, maar door dingen die allang bekend zijn met elkaar in verband te brengen.’
Dat is allemaal mooi en wel, maar wat moet ik ermee. Niet alleen mijn denken, maar ook mijn huis is behekst met taal. Zo bevat die boekenkast op mijn kleine zolder ook een plank vol met pockets van Simenon. De meeste zijn Maigrets, verschenen in de jaren zestig in de reeks van de Zwarte Beertjes van Bruna. Ik kocht ze destijds voor twee gulden vijfenzeventig en las ze dan in één ruk uit. Elk verhaal had een vast patroon, een ‘format’ zoals dat tegenwoordig heet.
Maigret zat op kantoor aan de Quai des Orfèvres en kreeg een raar telefoontje. Hij pakte zijn hoed en ging naar huis. Vaak was het dan nog net geen voorjaar, maar je rook het al een beetje in de straten van Parijs. Thuisgekomen deed de vrouw van Maigret de deur al open al voor hij de sleutel in het slot had gestoken. Ze gingen eten en daarna samen naar de bioscoop. Maigret zweeg en mompelde af en toe wat. Onder het roken van zijn pijp dacht hij na over de zaak die op stapel stond.
Ik weet niet welk verhaal ik het mooiste vond. Maigret aan de Rivièra staat me nog bij, maar ook Maigret en de gifmengster, Maigret en de dorpsgek, Maigret en het wespennest, Maigret en het spook, Maigret en de zaak Saint-Fiacre en Maigret en de maniak van Montmarte. Toch is het boek van Simenon dat de meeste indruk op me heeft gemaakt geen verhaal van Maigret, maar een misdaadroman waarin de beroemde commissaris uit Parijs helemaal niet voorkomt. Het heette De spoken van de hoedenmaker. Het verhaal speelt zich af in een Frans provinciestadje, waar een man van zo’n jaar of zestig al veertig jaar lang een kwijnend hoedenzaakje bezit.
Het winkeltje staat in de oude stadskern, waar al sinds mensenheugenis niets is veranderd. De hoedenmaker is een zeer verzorgde man die ooit een paar jaar gestudeerd heeft aan de universiteit in een naburige grote stad. Bovendien is hij niet onbemiddeld en volgens de kleinsteedse tradities behoort hij zelfs tot de lokale notabelen. Geheel volgens het stramien van het chanson Les Bourgeois van Jacques Brel gaat hij geregeld naar een plaatselijk etablissement om te biljarten en te praten met zijn gelijkgezinde, niet onbemiddelde leeftijdsgenoten.
Zijn karakter is wat kinderlijk en hij is jarenlang gepest door zijn zieke en half verlamde echtgenote. Gaandeweg is hij geestelijk enigszins uit balans geraakt en zo komt hij heimelijk tot gewelddaden. De hoedenmaker ontwikkelt zich tot een moordenaar die geen sporen nalaat. Behalve één. Telkens laat hij een boodschap achter op het lijk, waarbij hij de zinnen niet met pen op papier schrijft, maar met uitgeknipte krantenletters op papier plakt. Dat is een beproefde methode die nog altijd wordt toegepast. De hoedenmaker blijft onopgemerkt en gaat elke avond naar de kroeg waar de wrede daden van de plaatselijke maniak openlijk besproken worden.
Opeens ontdekt een tafelgenoot van de hoedenmaker een wit stipje op diens pantalon dat bij nader inzien een uitgeknipte krantenletter blijkt te zijn. Er volgt een ijzige stilte. De twee kijken elkaar aan en blijven zwijgen. Dat dramatisch moment speelt zich al af in het begin van het boek, na zo’n bladzijden of tien. De dader is dus bekend. De dader is zelfs al betrapt, maar hoe gaat het nu verder? Dit is een onmogelijke uitgangspositie voort een misdaadroman en toch slaagt Simenon erin om bijna tweehonderd pagina’s lang er nog een heel spannend verhaal van te maken. Er schijnt ook een film van gemaakt te zijn, met Charles Aznavour in de hoofdrol, maar die heb ik nooit gezien..
Ik moest hieraan denken, nadat ik mij gisteren had voorgenomen om een verhaal te schrijven, waarin de tijd de verkeerde kant oploopt. Dat is een boek waarin alles al bekend is op de allereerste pagina. Wat volgt is meer een afwikkeling dan een ontwikkeling. De hoofdpersoon gaat terug in de tijd, terwijl het verhaal zich ogenschijnlijk lineair verder ontwikkelt, maar geen nieuwe feiten aan het licht brengt. Jaren geleden heb ik mij ook eens met een dergelijke formule bezig gehouden.
Ik wilde een verhaal schrijven dat in feite al bestond. Al schrijvende zou iets moeten ontstaan dat ogenschijnlijk ter plekke verzonnen werd, maar in feite een resultante was van toeval en noodzakelijkheid. Ik zou mezelf reduceren tot een machine die woorden uitspuugt. Die poging destijds is niet echt gelukt. De gedachte dat je jezelf tot een soort schrijvende machine kunt transformeren is een oude droom van mij. Het liefst zou ik over dingen gaan schrijven die vervolgens ook in werkelijkheid gebeuren. Ook dat is niet nieuw. Het is volgens mij een wensdroom die vele mensen koesteren en ook aan de basis ligt van het filmscript van ‘Basic Instinct’..
Eigenlijk zou ik willen schrijven zoals je een lucide droom ervaart. Toen ik een jaar of achttien was, werd ik nogal eens geplaagd door lucide dromen. Dat is een droom waarin je letterlijk van jezelf bewust bent dat je droomt. Je bewustzijn is vrijwel even helder als het waakbewustzijn. Je kunt zelfs autonoom handelen en ingrijpen in je eigen droom. Je zit aan het stuur van een droommachine. Wat wil je nog meer? Eigenlijk ben je almachtig geworden in de alledaagse wereld die je opeens helemaal naar je hand kunt zetten.
Elke ervaring is op afroep te voorschijn te roepen. Je leeft in real time in een imaginaire wereld. Dat is het surrealisme ten top. De verbeelding wordt niet op de spits gedreven, maar gewoon tot werkelijkheid getransformeerd. Als het brein deep down over zulke unieke vermogens beschikt, dan moet het ook mogelijk zijn om een verhaal te schrijven dat de illusie van die almacht tot leven kan wekken. Een verhaal dat een nieuw gebied creëert tussen de woorden en de dingen. Dat is het onbekende terrein tussen de binnenwereld van het brein en de buitenwereld van de communicatie.
Misschien is het dagelijks schrijven van een weblog wel de eerste stap op weg naar een dergelijk experiment. Ik ben niet zoals mijn vader een zendamateur die alleen gefascineerd was door de techniek en niets had met het communiceren met de buitenwereld. Ik ben een weblogmens die niets heeft met communiceren maar alleen gefascineerd is door het brein als machinekamer van de verbeelding. Dus laat ik de techniek zijn werk doen, niet meer en niet minder. ‘Ik schrijf dus ik besta’ wordt dan ‘Ik schrijf dát ik besta’. Ik zet mijn eerste zin op papier. Het verhaal gaat beginnen.
Het is laat in de nacht. Ik loop in een steeg en voel de ogen van een ander priemen in mijn rug….