Deze kindertekening is in 1955 gemaakt. Ik was toen zeven jaar oud en zat in de eerste klas van de lagere school. Rooje Roges zal Roy Rogers zijn geweest, een cowboyheld uit de jaren vijftig die ik mogelijk thuis op tv had gezien. Of anders wel op een kauwgomplaatje met van die mooie schelle kleuren. Ik had een cowboyhoed, een riem met holsters en klapperpistolen, gekocht bij de Hema, een ster van de sheriff en vooral zo’n mooie zachte sjaal die op de enig juiste manier om je nek moest worden geknoopt. Weldra ging ik de boeken van Arendsoog en Witte Veder lezen. Ik droomde van dravende paarden met wapperende manen op de prairie van het wilde westen. Het was een warme wereld en toch vol dreiging en gevaar. Goed was goed en fout was fout, geen twijfel was er mogelijk. Die wereld van cowboys en indianen was het ideale vluchtoord voor mijn kinderangsten. In mijn verbeelding kon ik daar heel even een held zijn, de koning van de cowboys, voor niets en niemand bang. ‘IC BEN NIET BANG’ staat er op mijn tekening. Het tegendeel zal het geval zijn geweest.
Mijn eerste kinderjaren waren ook de tijd waarin ik me voor het eerst bewust werd van mijn eigen lichamelijkheid. Met de ontdekking dat je een lichaam hebt dringt het besef door onderworpen te zijn aan de blik van de ander. Je eigen lichaam ervaar je van binnenuit, maar vooral ook van buiten af in de ogen van anderen. Voor mij is die eerste ervaring van mijn eigen lichamelijkheid gepaard gegaan met gevoelens van angst en schaamte. Als kind vond ik het heel vervelend zichtbaar te zijn. Ik schaamde me voor mijn eigen lichaam dat te klein was, te mager, nietig en kwetsbaar. Ik had spillepoten, een kippenborstje en wat het ergste was, geen spierballen, hoe vaak ik de spieren mijn bovenarm ook spande.
Wie niet sterk is moet slim zijn, maar dat wist ik toen nog niet. Ik fantaseerde dan ook vaak dat ik onzichtbaar was, dat ik kon ontsnappen aan die kooi van breekbare botten omhuld door een witte huid waarin ik mij gevangen voelde. Op mijn achtste jaar brak ik mijn rechter elleboog, maar onze huisarts heeft die breuk nooit goed herkend. Mijn hele bovenarm werd helemaal paars en als ik nu op mijn rechter arm steun, staat die nog altijd in een vreemde bocht. Het is een euvel waar heel goed mee te leven valt, maar destijds ervoer ik het als een bewijs temeer dat mijn lichaam kwetsbaar was. Als kind was ik een brekebeen. Mijn knieën waren altijd stuk. Er was geen broek waar ik niet een gat in viel. Hoe vaak heb ik niet een buil op mijn hoofd gehad. Pleisters waren niet aan te slepen. Mijn moeder werd er wel eens horendol van.
Toen ik klein was deed mijn moeder mij vaak in bad. Ze droogde me dan af met een ruwe handdoek, grondig en zorgvuldig, tussen mijn tenen, onder mijn oksels en tussen mijn benen waar dat vreemde, kleine ding hing… ‘Daar mag je zelf nooit aankomen,’ zei mijn moeder dan. Alsof het het lont was van een illegale vuurpijl die per abuis met de nageboorte was meegekomen en die de dienstdoende verloskundige in alle drukte vergeten had af te knippen, zoals mijn navelstreng die gelukkig wel verdwenen was. Het was een overbodigheid van de natuur, iets wat daar niet hoorde, zo bleven de woorden van mijn moeder bij mij achter. Mijn zusjes hadden het ook niet. Alleen mijn vader, maar zijn illegale vuurwerk had ik nooit gezien. Ja één keer meende ik iets gewaar te worden, toen ik op een ochtend pardoes de slaapkamer van mijn ouders binnenkwam en ik mijn vader naakt op bed zag zitten. Aan de muur hing daar een gigantisch kruisbeeld, en ook een rozenkrans van grote houten kralen. Ik zag toen dat mijn vader borsthaar wat ik zelf nooit heb gehad. Hij had handen als kolenschoppen en ook wat tussen zijn benen hing had een formaat dat ik als kind voor onmogelijk had gehouden.
Voor mijn geboorte zwom ik veilig rond in het vruchtwater van de moederschoot. Toch was het juist het water dat mij als kind het meest beangstigde. Eind jaren zestig zag ik de documentaire De stem van het water van Bert Haanstra. Vooral de scene van het kleine jongetje met watervrees sneed mij dwars door de ziel. Ik zag mezelf in spiegel als klein kind. Ik was als de dood voor water. Het schoolzwemmen was voor mij een gruwel. Jarenlang heb ik dat met grote weerzin moeten doen, niet alleen in het Zuiderbad, maar ook in het AMVJ. Zwemmen heb ik eigenlijk nooit goed geleerd. Ik had er een hekel aan, vooral omdat ik in mijn blootje helemaal een spiering was. Ik leerde het pas een beetje toen iemand mij uit balorigheid in het diepe duwde en ik zomaar weg zwom. Opeens zwom ik omdat ik niet anders kon. Mijn angst verdween bij toverslag op het moment dat ik er niet meer bij nadacht. Maar een waterrat ben ik nooit geworden.
Niet alleen het water ook het wandrek in het gymnastieklokaal boezemde mij angst in. Ik durfde niet de hoogte in. Die angst bleef mij tot op de middelbare school achtervolgen. Nog onlangs bij de klassenreünie van de eerste klas van het Sint- Ignatiuscollege werd ik door mijn klasgenoot Arnold Reuser herinnerd aan mijn hoogtevrees. Zelf had hij een keer plaatsvervangende doodsangst uitgestaan toen de gymnastiekleraar, mijnheer Seebregts, mij dwong om langs de paal omhoog en daarna over de balk in het plafond van de zaal te klimmen. Ik moest dat in mijn eentje doen, zo’n tien meter de lucht in. De hele klas keek gespannen toe, wachtend op de rotklap. Arnold dacht dat ik morsdood zou vallen, maar ik heb het overleefd. Het moet in 1961 zijn geweest. Soms heb ik er nog wel eens nachtmerries van.
De mens heeft de mogelijkheid neigingen die in wezen volstrekt tegenstrijdig zijn moeiteloos met elkaar te verenigen. Waarom koester ik het heimwee naar mijn vroege kinderjaren die toch vooral in het teken stonden van de angst? Ik heb altijd vermoed dat ik al sinds mijn geboorte in hevige mate met heimwee belast ben. Dat is ook niet zo verwonderlijk als je bedenkt, dat ik een maand te laat geboren ben. Mijn moeder was al vier weken overtijd toen de eerste weeën zich aandienden. Mijn geboortetrauma moet dus immens zijn geweest. Of misschien juist niet. Misschien heeft mijn symbiose met het vruchtwater te lang geduurd en is er juist te weinig sprake geweest van een breuk. Voer voor psychologen wellicht, maar zelf zal ik er nooit achter komen.
Bestaat er eigenlijk zoiets als een prenataal bewustzijn? Bewaar ik daar nog herinneringen aan? Kan ik diep in mijn geheugen terugkeren naar het vruchtwater, waarin ik ooit als foetus heb rondgedreven? Is er een weg terug naar de zee? Retour a la mer. Retour a la mère…
Heimwee is het verlies van het vroeger, het vruchtwater, de tijd die er ooit was toen alles nog wees naar het midden van de bol. Dat gevoel heeft iets mateloos. Als het zich eenmaal aandient verwijdt het zich zonder ophouden. Het spreidt zich uit als een zwerm spreeuwen in de lucht, als een druppel olie op de oceaan. Toen ik zo’n jaar of veertien was fantaseerde wel eens dat ik een oliedruppel was. Ik had ergens gelezen dat moleculaire structuur van olie zodanig was dat één druppel olie zich vrijwel eindeloos op het oppervlak van de zee kon uitspreiden. De moleculen onttakelden zich dan in hele lange ketens die zo een vliesdun olietapijt op het water konden vormen.
Dat leek me prachtig, mezelf als een oliedruppel uitspreiden over de oceaan. Later bedacht ik dat dit oceanisch verlangen een puberale, orgastische fantasie moet zijn geweest en tegelijk op een diep gevoeld heimwee moest duiden. Niet lang daarna werd ik ’s avonds in mijn bed getroffen door een koortsdroom van broeierige fantasieën. De dag daarvoor zag ik in een bioscoop aan de Ceintuurbaan de trailer van de film Et Dieu… créa la femme. En God…. schiep de vrouw. Inderdaad, dat was ik vergeten. De film toonde niets verhullende opnamen van Brigitte Brigit. Ik zag het golvende heuvellandschap van haar lichaam en ik was sprakeloos. ‘Binnenkort in dit theater’ stond tot slot te lezen op het scherm.
Welnu, dat heb ik geweten. ’s Avonds in bed kreeg ik mijn eerste zaadlozing, zomaar out of the blue. Het was alsof een vulkaan in mijzelf tot leven kwam. Het was een explosie en tegelijk ook een eclips. Het intense licht van mijn verlangen viel opeens samen met een duisternis. Niemand had mij ooit verteld van deze. gloeiende lavastroom die diep in mijzelf sluimerde en erom vroeg om vroeg of laat tot een uitbarsting te komen. Bij mij gebeurde het laat, veel te laat. Het was een euforische maar tegelijk ook panische ervaring die ook nog eens beladen was met een diep gevoel van schuld. Ik zag de engel met het zwaard die voor mij de toegang tot het paradijs van mijn kinderdromen voortaan voorgoed zou versperren.
Daarna kwam het heimwee pas goed op gang, niet alleen naar mijn prilste kindertijd, maar ook naar de zee. Mogelijk duidt dit verlangen ook op een heimwee naar het embryo. De zee staat immers voor de moeder, maar de moeder staat ook voor de zee. Ooit is iets wat een mens zou worden uit de zee gekropen en opgekrabbeld op het strand. Voortaan leefde hij van de lucht. Water werd zuurstof en het laatste wat een mens ontdekt is het eerste water waarin hij zwom.
Hoe dan ook, toen de eerste golfslag van de pubertijd zich aandiende op de levenszee werd mijn verlangen gewekt om terug te keren. Je zou dit mijn ‘oceanisch gevoel’ kunnen noemen, mijn heimwee naar de zee. Volgens Romain Rolland zou het oceanische gevoel aan de basis liggen van de religie en de religieuze ervaring. Uiteindelijk verlangt ieder mens terug naar de zee. Waar je vandaan komt, daar wil je ook weer terugkeren.
Als die uittocht uit het walhalla van de zuigeling mislukt (of niet geheel lukt), dan ontstaat de neurose, of erger nog, de psychose, de schizofrenie, de dementia praecox, noem maar op. De pubertijd is de beslissende brug die genomen moet worden. Soms is deze brug een brug te ver. De kandidaat-volwassene blijft dan onvolwassen en verweesd achter. De terzijde geschoven ‘wet van de vader’ wordt niet meer in ere hersteld. Het afscheid van de symbiotische moeder hoort zich in de pubertijd definitief te voltrekken. Het oedipale conflict (bij de vrouw het conflict van Electra) moet dan alsnog – of opnieuw – worden opgelost. Zo niet, dan volgt de definitieve collaps, dat wil zeggen: de zorgvuldig opgebouwde symbolische orde stort in. Het ik – of wat het ook is – wordt dan overspoeld door het onbewuste. Misschien was dat wel mijn diepste angst. Overspoeld te worden door de stem van het water. De grote moeder, de magna mater die alles opslokt wat zij heeft voortgebracht.
Maar in de eerste jaren van mijn middelbare schooltijd was daar nog weinig van te merken. Integendeel, ik was een ideale leerling, vaak zelfs de beste van de klas, bescheiden, plichtsgetrouw en zeker niet eenzelvig. Hooguit was ik wat serieus. Wellicht beleefde ook ik ‘het drama van het begaafde kind’, dat zo’n fraai en flaterende alibi biedt voor elke geestelijke ontsporing van een veelbelovende puber. En ja, mijn gezinssituatie was op zijn minst ongewoon, als benjamin met vier veel oudere zusters, en een vader en moeder die destijds de zestig al waren gepasseerd.
Ik had nauwelijks identificatiemodellen in het kwetsbare transformatieproces van de volwassenwording, als de persoonlijkheid een entkristal nodig heeft om zich als een gestolde structuur te kunnen formeren. Ik ken de verhalen uit de ontwikkelingspsychologie, de kleine verhalen die kunnen verklaren, dat het voor mij destijds onmogelijk was, om het intieme leven van mijn seksualiteit in overeenstemming te brengen met het sociale leven van mijn directe omgeving. Er was een onoverbrugbare kloof ontstaan tussen mijn eigen driftleven en de steeds benauwender wordende wereld om mij heen.
Hoe je het wendt of keert, mijn angst voor de seksualiteit moet een belangrijke factor zijn geweest in het incubatieproces van de psychose die mij uiteindelijk trof op mijn achttiende jaar, toen ik voorgoed afscheid nam van mijn lange en trage kinderjaren. In het medisch dossier van mijn opname in Heiloo, dat ik een paar jaar geleden heb mogen inzien, wordt opvallend weinig gemeld over zaken die direct betrekking hebben op mijn seksualiteit, of het moeten de sadistische en seksueel beladen tekeningen zijn geweest die ik maakte tijdens de creatieve therapie. Behalve het kruis van Lotharingen waren daarin nogal wat hakenkruisen te zien en ook wonderlijke monsters en gedrochten. Die tekeningen zouden mogelijk blijk geven van een verdrongen castratieangst, waar in de ontslagbrief ook nog eens expliciet naar verwezen wordt. Ook bij het psychologisch onderzoek kwamen sadistische en lichamelijk destructieve motieven naar voren.
Geconstateerd werd dat mijn ‘puberteitsdesintegratie’ door mij mogelijk als bevrijdend moet zijn ervaren, maar de vraag wat de aard van die bevrijding is geweest, wordt in het midden gelaten. Elke inhoudelijke duiding van mijn wanen en gedachtevluchten binnen een levensbeschouwelijk of religieus perspectief blijft achterwege. Mijn behandeling was kennelijk vooral gericht op observatie en stabilisatie van mijn gedrag.
Slechts heel af en toe komt er in de verslagen een religieus element naar voren, terwijl religie in mijn herinnering een veel grotere rol heeft gespeeld dat uit deze notities blijkt. Ook mijn geschrift, dat ik in de week voor mijn opname op papier had gezet, ging vooral over religieuze ervaringen. Daarna ben ik gaan dwalen door de stad. In mijn medisch dossier las ik dat mijn moeder mij ‘s ochtends vroeg nog gezien heeft, voordat ik het huis uit ging. Ik was dat vergeten na al die jaren.
Al met al komt er in de verslagen van Heiloo een beeld van mij naar voren als een getroebleerde Einzelgänger die in zichzelf zit opgesloten. Ik verborg mijn gevoel achter een pantser van literatuur, waar vrijwel niemand doorheen brak. Uit deze haast dwangmatige rol wist ik mezelf kennelijk niet te bevrijden, totdat die rol met mijzelf aan de haal ging. Wonderlijk genoeg had deze maskerade mij op school behoorlijk wat aanzien bezorgd, zodanig zelfs dat ik een gewaardeerde uitzondering werd in mijn directe omgeving, een eenling die zich aan de groep onttrok en zo een haast onaantastbaar imago verwierf. Ik had een zeker talent voor schrijven en maakte op menigeen indruk met mijn trefzekere wijze van formuleren.
Zo legde ik toch ook mijn eigen contacten, als redactielid van het schoolblad De Harpoen bijvoorbeeld. Mijn arrogante pijpje had ik de zomer daarvoor in Zaragossa gekocht. Het deed me denken aan het dunne pijpje dat Rimbaud in zijn mond had op de tekening van Verlaine die stond afgebeeld op de cover van zijn Poésies complètes. Kennelijk imiteerde ik een beeld zonder te beseffen dat ik een pose aannam. Ik was geen puber, maar een acteur in de rol van een vroegwijs talent dat door niemand begrepen werd.
Dit karikaturale zelfbeeld kwam mij in deze bedreigende omgeving van Heiloo uitstekend van pas. Juist hier werd mij de mogelijkheid geboden om de glansrol te spelen die ik voor mezelf had geschapen in de plotseling opkomende waan, waarin ik de wereld om me heen in een oogwenk had weten te vangen. Nadat al mijn pogingen waren mislukt om mij uit mijn benarde positie te bevrijden, werd de ban dan eindelijk gebroken, niet door het keurslijf te verbreken, waarin ik al tijden gevangen zat, maar door een euforische verwijding van het keurslijf zelf. In mijn waanwereld werd mijn gevangenis letterlijk opgeblazen. Mijn waan was een aanslag, een daad van terreur tegen alles wat mij als vroom kind was bijgebracht en waarin ik niettemin bleef geloven. Sterker nog, mijn geloof werd absoluut. De seksualiteit was mij naar het hoofd gestegen.