O de brokaten mantel van uw honger,
geworpen om de naaktheid van mijn vaas. –
Zeg aan de grijze kerkuil van mijn ogen
en aan de dorpse honden die mij volgen,
dat ik een vaas ben en alleen wil zijn:
Alleen met u die mij hebt overtogen
met de barokke honger naar uw woord
(uw woord verstommelt in kanunnikbanken)
en die mij doodzwijgt als het kristallijn
der naakte vaas in mij zijn eigen stem laat ranken,
zo ruiterlijk haast als ijsbloemen op een ruit.
Eens liep ik helder in de morgen uit.
De vroege voorjaarslucht hing vol muziek van vogels.
De mensen sliepen nog en niemand zag hoe frank
de kimlijn openwoei van zuiver welbehagen
om de geboren dag. Toen trok de moederdauw
op van het jonge land en liet het onbekropen :
Zo ver men turen kon stond heel de wereld open
voor god de zon de zoon die naar zijn zetel klom,
zijn blauwe vloeren mat en zei: ‘Te dezen dage
is deze wereld enkel van nature oud’ –
Toen klonken uit het bos de mannelijke slagen
van heldre bijl in hout, van bijl in helder hout.