Al ver op het perron zag ik haar rode haar,
veel jonger dan ik dacht,
en in een grijze stoet van mensen
liep zij mij tegemoet: een zoen.
Gearmd de stad in.
Ze zag de mistfontein van Plensa
en voelde met haar hand de witte huid van kinderhoofden.
De handen van een beeldhouwer, zo dacht ik bij mezelf.
Heel anders dan mijn vrouwenhanden.
Ik ben te laat geboren, te vroeg misschien voor deze vrouw.
Als Larrios van Slauerhoff spookt zij nu door mijn hoofd.
Ik zie de hele avond terug, de oude stad, de Grote Kerk,
de winterkou in maart.
En als een hond, ja als een hond
loop ik haar in gedachten achterna.