Gerard Reve en het verlangen
(foto: Dolph Kessler)
Ik ben een gedoemde zwerver, waar moet ik anders heen?/ Maar gelaten door den wind gaan, weg uit de stad van steen./ Geen vrouw, geen haard verwacht mij. Ik blijf ook liever zonder./ ’k Heb genoeg aan ’n pijp op wacht, en ’t glas in het vooronder.
Deze strofe uit het gedicht Zeekoorts van Slauerhoff was als motto opgenomen in Terugkeer, de allereerste gedichtenbundel van Gerard Reve, die hij in 1940 op zestienjarige leeftijd in gestencilde vorm het licht deed zien. Het is opvallend hoeveel van de thematiek van Slauerhoff in het oeuvre van Reve is terug te vinden. Reve had veel met Slauerhoff. De titel van zijn Brief in een fles gevonden uit Op weg naar het einde was letterlijk ontleend aan een gedicht van hem.
In zijn dankrede voor de toekenning van de P.C. Hooftprijs, uitgesproken in het Muiderslot op 26 augustus 1969, plaatse Reve zijn werk in de romantisch-decadente traditie van wie Couperus en Slauerhoff in Nederland de representanten waren. Zijn verhaal Lof Der Scheepvaart uit 1958 opgenomen in Tien vrolijke verhalen, (1961), is in veel opzichten een eerbetoon aan de dwalende desperado die hem voor is gegaan op de wereldzeeën.
Juist op een schip ervaart Reve de totale verlatenheid die aan Slauerhoff herinnert: ‘Heer, Al- machtige, koning der Wateren,’ dacht ik. ‘Neem toch dit schip. Verzwelg het met alle levende en wremelende ziel die daarop is.’ Ook bij Slauerhoff was de grondtoon van het werk bepaald door pessimisme, vervreemding en een gevoel van ondergang. ‘Traag en triest is het leven op aarde. Mensen sterven, planten rotten, vuil hoopt zich op. Doelloos zonder horizon is het bestaan, waarin ieder mens een eiland is,’ zo heeft een criticus ooit het universum van Slauerhoff getypeerd. Het levensgevoel van Reve was niet veel anders. ‘Het graf gaapt, de tijd zoemt, en nergens is redding,’ schreef hij al in De Avonden.
Maar behalve deze overeenkomst in levensgevoel is ook een belangrijk reviaans motief bij Slauerhoff terug te vinden. In het verhaal Larrios herkent de hoofdfiguur tot vier keer toe zijn ideaalbeeld van de vrouw in een toevallige passante die later een prostituee blijkt te zijn. Door haar verschijning wordt hij iede- re keer als door de bliksem getroffen. Gefascineerd door deze erotomane betovering heeft hij geen enkele keus. Hij doorleeft haar bestaan ‘als in een seconde samengeperst’.
Het overkomt hem telkens weer als een daad van genade, deze terugkerende liefde op het eerste gezicht. In deze thematiek lijkt het jungiaanse archetype van de hoer, die tegelijk een Madonna is, aan het licht te treden. Het is een publieke vrouw, voor wier liefde moet worden betaald, maar haar ogen zijn ook ‘vol van een lij- den dat eeuwenlang geduld heeft gehad en zich toch aan smart en onderwerping niet heeft gewonnen gegeven’. Zij heeft het lijden van de wereld op zich genomen.
Dit ideaalbeeld is bijna een Maria Sterre der Zee, de Maria Stella Maris. De Moeder van de Zee, maar tegelijk ook Moeder van de Aarde, ja zelfs de Moeder Gods, de Mater Dei. Als je het goed beschouwt is Larrios de Madonna van de havensteden. De hoofdfiguur heeft haar ontmoet tijdens een reis door Spanje. Maar zij duikt daarna op in de havens van wereldsteden: Marseille, Port Said, Colombo, Sjanghai, Manilla. Hij zoekt haar, hangt rond in kathedralen: ‘Was zij wel anders dan de velen in dit land, die vroom en dom en schoon knie- len in de donkere kathedralen met dezelfde afwezige devotie of zij veelbeproefde vrouwen of veelgebruikte hoeren zijn?’ Hij snijdt haar beeltenis uit in de houten wand van zijn kajuit. Telkens treft hij haar in het voorbijgaan en haar gezicht leek telkens lijdender.
In Larrios lijkt het motief van de madonna/hoer voor even te versmelten met de oude mythe van Orpheus die zijn ge- liefde Eurydice niet te zien krijgt. Hij moet haar verbeelden, haar sublimeren tot een transcendente gestalte. Het beeld van haar onthult zich pas als Orpheus zich afkeert van de direc- te aanschouwing. Zo vergaat ook deze zeeman die natuurlijk Slauerhoff zelf is. Uiteindelijk verliest ook hij zijn Larrios. Liggend in zijn houten kajuit voelt hij zich omsloten door een doodskist. Zelfs de houten beeltenis, die hem lief was als een deel van zijn eigen lichaam, bindt hij nu samen met een steen en laat het in de zee vallen. ‘Alles kan zo blijven. Wat is er eigenlijk ook veranderd?’ Zo eindigt het verhaal.
Het verhaal Larrios staat zo dicht bij de reviaanse thematiek dat Reve zich hierin volledig herkend moet hebben. Niet alleen het motief van de ‘Meedogenloze Jongen’ lijkt hierin een antecedent te hebben, maar ook het jungiaanse dubbelmotief van ‘madonna/hoer – moeder/ aarde’ dat bij Reve is te- rug te vinden. Zijn anima werd de moeder-hoer, zoals Slauerhoff die zag in de ‘Madonna van de havensteden’. Alleen in dat archetypische beeld, dat in het heidense katholicisme bewaard was gebleven, kon bij Reve de herinnering aan zijn eigen moe- der zich voorgoed verenigen met de sublieme gestalte van de Moeder van God. ‘De dood van mijn moeder,’ zo verklaarde hij in een interview ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag, was de zwaarste schok uit mijn leven.’ De moeder van Reve overleed op 11 september 1959. Daarna lag de weg naar zijn bekering open, een weg dwars tegen de tijdgeest in.
Of toch niet? Gerard Reve is een exponent van de jaren zestig en tegelijk ook het tegenbeeld daarvan. Een generatie zou naar voren treden die van het gezag van de vader niet wilde weten, maar ook de rol van de vader niet op zich wilde nemen. De rode draad tussen Slauerhoff, Reve en de babyboomers is het romantiseren van de eigen onvolwassenheid in een levenslange zoektocht naar het eeuwig wijkende. Terugkijkend vanuit het heden heeft het beeld van de jaren zestig bij menigeen een ingrijpende wijziging ondergaan. Doorgeschoten individualisme en een vanzelfsprekende mondigheid die wel rechten kent, maar geen plichten. Dat alles zou zijn oorsprong vinden in de culturele revolutie van de jaren zestig. Het waren de kinderen van de wederopbouw geweest, met torenhoge verwachtingen opgevoed, die moesten bereiken wat hun ouders door crisis en oorlog was ontzegd.
Maar toen de eerste tekenen van hoogconjunctuur een consumptieparadijs beloofden dat voor menigeen decennialang onbereikbaar was geweest, ontpopten de babyboomers zich in een andere gedaante. Zij werden drop- out, dagdromer of gingen aan de drugs. Of erger nog, men werd revolutionair met een vadercomplex. Straatstenen wa- ren om mee te gooien en daaronder lag alleen nog het strand. ‘Toch goed dat er een God is,’ dichtte Reve in Roeping, want: ‘elke ongewassen aap die met een bord: dat hij vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert, ziet ’s avonds reeds zijn smoel op de teevee.’
Maar zat Reve niet in diezelfde bevrijdingsgolf van de jaren zestig? Een kettingreactie van emancipatiebewegingen was het gevolg. Democratisering, abortus en euthanasie behoren tot het erfgoed van diezelfde ongewassen apen met een bord voor hun kop. Studenten, vrouwen en homo’s profiteerden vroeg of laat van het rebelse gedachtegoed van de jaren zestig. Het protest was aanvankelijk ludiek, maar werd allengs grimmiger. In 1986 werd in Nederland de eerste politieke aanslag gepleegd met de Centrumpartij als doelwit.
De protestgeneratie had bloemen gezaaid, maar terreur geoogst. Vanuit dat perspectief was niet alleen Fortuyn, maar ook zijn moordenaar Volkert van der G. een geestelijk product van de jaren zestig. In het werk van Reve komen twee uitersten telkens weer samen. Revolutie en restauratie, individualisme en het verlangen om ergens bij te horen, Romantiek en de radicale ontkenning daarvan in een terugkeer naar de orthodoxe religie. Reve had last van nostalgia, de puberale kwaal van de jaren zestig.
Toen Willem Bruno van Albada in december 1963 zijn toevlucht nam tot Gerard Kornelis van het Reve, schreef hij als verklaring: ‘Als Slauerhoff nog leefde zou ik ongetwijfeld ook naar hem toe zijn gegaan.’ En even eerder in dezelfde brief: ‘Of ik weleens van puberteitsjaren gehoord heb? Jawel, maar als wat hier staat puberaal is, hoop ik mijn hele leven puber te blijven.’ Er is iets wat de puberteit op een wonderlijke manier met Slauerhoff verbindt, met Reve en het tijdperk van de jaren zestig. Die roerige jaren waren misschien wel bij uitstek de tijd van de verlate pubertijd, de uitgestelde volwassenheid, de tijd van de jongeling die opeens radicaal weigert om de wereld van de volwassenen te aanvaarden.
In die zin slaat Slauerhoff een brug tussen het interbellum en de jaren zestig. Het onvermogen om in je eigen tijd te leven, dat knagend gevoel van onbehagen in je eigen cultuur, dat Slauerhoff zo helder heeft verwoord, werd in de jaren zestig herkend en opnieuw beleefd, nu niet als fictieve ervaring in een verhaal of gedicht, maar daadwerkelijk door de daad bij het woord te voegen. In de jaren zestig transformeerde de in wezen puberale mentaliteit van Slauerhoff zich opeens tot de romantische revolte van een jonge generatie.